‘Ik noem het: God’ (5)

Met Herman Berger nadenken over rituelen
door Jelle Rollema

Mensen doen ervaringen op die ze beschrijven als spiritueel of religieus, maar kunnen die vaak niet meer verbinden met de religieuze taal van hun opvoeding of de kerk. Het woord ‘God’ werd verbeeld als een Almachtig, Alwetend, Algoed en aan gene zijde van de werkelijkheid bestaand wezen. Maar die God had toch moeten ingrijpen in Auschwitz?, vonden velen na de ervaringen van WO II.
De religieuze taal is dus onbegrijpelijk geworden, maar de ervaringen zijn wel gebleven. 
Die diepe ervaringen die mensen beschrijven als ervaringen van Liefde of Waarheid, Goedheid en Schoonheid, kun je volgens Berger beter omschrijven als een ervaring van de dieptedimensie van déze werkelijkheid, want er is redelijkerwijs maar één werkelijkheid denkbaar (aldus Aristoteles in reactie op zijn leermeester Plato). 

Die Werkelijkheid kan een mens ervaren wanneer hij of zij geraakt wordt door de schoonheid van een bloeiende appelboom (door Van Gogh vastgelegd in een schilderij), opgetild wordt bij het zingen van een lied of het ondergaan van een indrukwekkende muziek (Bachs’ Mattheüspassie) of een gebouw (Gaudi’s Sagarada Famillia in Barcelona). Niet jij kijkt, maar de Werkelijkheid kijkt, spreekt of raakt jou aan: je wordt geraakt door de appelbloesem, opgenomen in de muziek, aangetrokken door het gebouw. Een woordeloze stem die jou op dat moment aanspreekt met de onhoorbare woorden: ‘Het is goed dat jij er bent’. De ervaringen van thuiskomen, thuis in de kosmos, soms ook van vervreemding.
Daarmee kom ik bij de functie van rituelen als een kunstwerk dat iemand ‘aanspreekt’. Dat ritueel als kunstwerk kan behulpzaam zijn bij het levend te houden van die ervaringen van Waarheid, Goedheid en Schoonheid of die zelfs mogelijk maken. De vorige keer noemde ik de waardering van Herman Berger voor Simone Weil. Deze moderne mystica ervoer in o.a. religieuze rituelen iets van wat zij ‘God’ noemde. Berger: ‘….ze beminde de orde van de wereld, ze hield van liturgische plechtigheden, het gregoriaans, het romaans (…)’. 

Rituelen kun je in de lijn van Berger dus ook beschouwen als kunstwerken. Wanneer rituelen zorgvuldig worden uitgevoerd (zodat je niet wordt afgeleid door verstoringen en allerlei overbodige regieaanwijzingen etc.) en ze kwaliteit hebben, is de kans groter dat ze zeggingskracht hebben en ons ‘aanspreken’ en openen voor die diepere dimensie van het leven. Denk bijvoorbeeld aan de 4 mei-herdenking op de Dam in Amsterdam. Er heerst rust, het ritueel is strak vormgegeven, er is tijd voor stilte, ieder jaar weer klinken de Last Post, de acht klokslagen en het Wilhelmus. En als er gesproken wordt is dat op een plechtige wijze, soms poëtisch. Ook het defilé met de kransleggingen is een zeer plechtig gebeuren. Op de verstoring van het ritueel rust een taboe, want dan verliest het z’n werking. En ieder jaar is het ritueel in grote lijnen hetzelfde. Dat maakt het voorspelbaar, zodat de deelnemers ook weten wat van ze verwacht wordt. Het ritueel heeft ook een onderliggend verhaal: het herdenken van de mensen die in WO II zijn omgekomen, onder anderen de Joden die zijn weggevoerd. De laatste jaren worden expliciet religieuze uitingen weggepoetst. Er worden door het korps geen koralen meer gepeeld, maar desondanks blijft het een zeer religieus gebeuren, want rituelen bepalen ons ook zonder uitgesproken religieuze taal bij de diepere dimensie van het leven. 

Ieder mens wordt op een ander (zintuiglijk) niveau geraakt. Daarom is het belangrijk dat in rituelen die verschillende dimensies aanwezig zijn. Zoals horen (muziek, zingen, woorden, stilte), ruiken (wierook), proeven (brood, wijn) voelen (doopwater, handoplegging als zegening, handdruk als vredegroet bij de communie), het totale lichaam (knielen, staan, zitten, lopen, ervaren van de ruimtelijkheid van het gebouw) etc. 
‘Een goed ritueel neemt de deelnemers mee, vervoert hem of haar, letterlijk, naar ergens anders, ik weet niet waar’, aldus dichteres en schrijfster Marjoleine de Vos (Berger heeft grote waardering voor haar werk). Rituelen houden volgens haar het besef van een ‘tweede ruimte’ open, een ruimte die ons ‘overstijgt’. Dat kan volgens haar op meerder manieren, bijvoorbeeld bij het ‘uit je dak gaan’ tijdens een houseparty, hoewel ze er niet voor pleit om kerkdiensten om te vormen tot dansfestijnen. Maar ze pleit er wel voor dat het ritueel zo wordt vormgegeven en uitgevoerd dat het mensen raakt. In de hoop dat het de deelnemers raakt, hun een gevoel van verbondenheid met elkaar en de wereld geeft of gerichtheid op God. Dat het de deelnemers opent voor de wijsheid die in de tradities en de verhalen ligt opgeslagen. 

Dan komen we tegelijk bij het zwakke punt van de protestantse traditie, die vaak hoofdzakelijk gericht is op het luisteren naar woorden. De rooms-katholieke traditie is over het algemeen veel sterker in het vormgeven en uitvoeren van rituelen. Maar Marjoleine de Vos constateert dat de daarbij gebruikte religieuze taal voor veel mensen, en ook voor haarzelf, problematisch is geworden. Ook de rituelen zullen volgens haar soms anders vormgegeven moeten worden om nog uit te kunnen drukken wat ze ooit bedoelden. Een geschikte leidraad voor het kerkelijk handelen en spreken lijkt haar de gedachte dat ‘God niet ingrijpt in de feiten in, maar dat God inzicht en moed geeft om ons door de feiten heen te leven’. Daarmee sluit ze aan bij de visie van Herman Berger. De kerk kan volgens De Vos daarbij helpen: ‘Ze kan ons helpen door ons een plaats te geven waar we woorden, handelingen, gebaren en gedachten kunnen vinden die ons helpen om de feiten te verdragen.’ 

Tot slot theologe Mirjam Landman over de intense werking die een ritueel kan hebben. Ze heeft als kind haar diepste ervaring in de zondagse liturgie van een rooms-katholieke kerk gehad. In haar commentaar beseft ze dat deze oude kerk onherroepelijk haar tijd heeft gehad en dat de nieuwe kerk niet in staat is haar dat gevoel van ontzag en geborgenheid terug te geven. Voor de kleine Mirjam was dat nog geen probleem, voor haar was daar het mysterie:
‘Credo in unum Deum – Patrem omnipotentem – factorem caeli et terrae – visibilum et invisibilum. – Et in unum Dominum Jesum Christum – Filium Dei unigenitum – Et ex Patre natum ante omnia saecula – Deum de Deo – Lumen de Lumine – Deum verum de Deo vero…
In een door kaarsen verlichte kerk aan het Afrikanerplein in Rotterdam brabbel ik staande naast mijn grootvader, ingespannen het Latijn van de geloofsbelijdenis mee. De kerk is hoog en de zondagochtendzon valt door de glas-in-loodramen naar binnen. De geur van wierook omgeeft me. Ik begreep er natuurlijk niet veel van, zou het volwassen verstand zeggen, en toch – naar mijn gevoel wist ik precies waar het om ging. De taal en haar klank had en heeft een magische uitwerking op mij. Jammer dat ik het niet even voor u kan zingen, u de sfeer kan laten proeven van de diepe klanken van het ‘Deum de Deo, Lumen de Lumine’ (God uit God, licht uit licht) het meeslepende van het ‘Deum verum de Deo vero’. Ik kan er nog steeds door opgetild worden, ook al struikelde mijn ‘vlucht’ toen steeds weer over het ‘vivificantem’ (ik kon nooit onthouden hoeveel vi’s er nu moesten komen). Vier jaar was ik – opa en ik beneden in die grote kerk, vader hoog boven bij het orgel als koordirigent. Mijn opa stond naast me en leerde me de ‘magische’ taal. Mijn vader liet de heerlijkste muziek door de ruimte zweven. Ik voelde me deel van een grotere werkelijkheid, die voor mij echter net zo reëel was als die van mijn kinderkamer. Elke zondag was voor mij een feest een hoogtepunt. Jarenlang. 

Plotseling is daar een eind aan gekomen; de kerk werd gesloten – en zelfs gesloopt. Mijn opa kon dat niet verwerken en is nooit meer naar een andere kerk gegaan. Mijn vader koos een ander kerkkoor en daarmee was meteen de overgang gegeven van Latijn naar Nederlands en van een grote kerk naar een veel kleiner ‘zaaltje’ in Schiedam. Ik ging nog wel mee ‘s zondags, zong in het koor, maar de magie was verdwenen. Ik mis het nog steeds. Geboren in 1958, vier jaar oud tijdens het Tweede Vaticaans Concilie – ik denk dat ik zes jaar was toen de verandering zich voltrok, van kerk naar zaal, van Latijn naar Nederlands. Het was alsof een navelstreng werd doorgesneden. De wereld werd een stukje killer.’  
(uit: Tjeu van den Berk, Het numineuze, p.117v)