Dearsumer dominees

Hieronder geven we een overzicht van de predikanten die in de hervormde (tegenwoordig protestantse) gemeente van Dearsum en Poppenwier gestaan hebben. We baseren ons in eerste instantie op het overzicht in het tweede deel van de Naamlijst der predikanten, sedert de hervorming tot nu toe, in de Hervormde gemeenten van Friesland van Ds. T.A. Romein (Leeuwarden 1888). Het is de bedoeling in de loop van de tijd informatie over de betreffende predikanten toe te voegen.

1584-1587 Andreas Oosterbekius

De eerste predikant die de vier dorpen Dearsum, Poppenwier, Sibrandabuorren en Tersoal diende, was Andreas Oosterbekius, Andreas van Oosterbeek. Zijn naam laat zien dat hij afkomstig was van de zuidrand van de Veluwe. In een classisaantekening heeft zijn naam dan ook de toevoeging Veluanus.

Marie-Anne de Harder schrijft in haar De kerkgeschiedenis van Dearsum van 1580 tot heden (Leeuwarden 2016) dat hij tot de ‘vrije lopers’ gerekend moet worden, lekenpredikers die bij de classis aanklopten met het verzoek in een bepaalde plaats predikant te mogen worden. In een classisaantekening van 18 augustus 1584 wordt gemeld dat Andreas met nog twee collega’s zijn testimonium zal overleggen ’ten einde haer saeke int boeck moege aengetekent worden’, wat wil zeggen dat ze officieel lid van de classis kunnen worden. Men heeft wel vertrouwen in Andreas, want in dezelfde vergadering krijgt hij de opdracht om schoolmeester Johan van Marken van Poppenwier te sommeren om zich over twee weken bij de classis te vervoegen, zodat hij over zijn ongehoorzaamheid ondervraagd kan worden. We kunnen ervan uitgaan dat het hier de rooms-katholieke sympathieën van de schoolmeester betreft. Wanneer een schoolmeester in de classis besproken wordt, is dat namelijk vrijwel altijd de oorzaak. 

Op 7 september kan Andreas zijn door ouderlingen van Arnhem aangeleverde attestatie overleggen en treedt hij officieel toe tot de classis. Een maand later krijgt hij opnieuw opdracht om een schoolmeester ernstig toe te spreken. Het betreft nu Jetze Harkesz (van Dearsum?). Hij dient namelijk meer ijver te tonen “in synen dienst te vollenbrengen, so in singen als andre diensten”. Het ‘singen’ slaat uiteraard op zijn rol in de kerk als voorzanger.

Een halfjaar later, in maart 1585, blijkt Andreas een beroep uit het vacante Raerd te hebben ontvangen. De classis vraagt zich echter af of het om een echt beroep gaat of om een poging via de achterdeur Dearsum met Raerd te combineren. Half maart bepaalt men dat Andreas gewoon in Dearsum en de bijbehorende dorpen zal blijven. Opvallend in deze melding is de volgende voorwaarde: “myts dat die van Deersum haeren dienaer Andream beroepen, ten einde hy met stichting synen dienst aldair betreden moege”. Uit eerdere notulen van de classis dachten we op te kunnen maken dat Andreas al hoog en breed in Deersum gevestigd was. Uit deze aantekening echter blijkt dat hij misschien wel aangesteld was door de classis, maar dat hij van Dearsum zelf nog nooit een officieel beroep had ontvangen. Misschien was Raerd ook wel blij dat de classis een stokje stak voor de overstap van Andreas want eind 1585 moet hij openbaar schuld belijden in de Martinikerk van Sneek, omdat hij door openbare dronkenschap aanstoot heeft gegeven in die plaats. Degenen die zich aan hem geërgerd hebben, worden geacht hem te vergeven en Andreas moet beloven dat iets dergelijks niet weer zal gebeuren.

Veel meer is er over Andreas Oosterbekius niet te vinden. Midden 1586 is hij op de classis een van de vijf ondertekenaars van een protest tegen stemrecht van op de classis aanwezige ouderlingen. Een jaar later krijgt hij een beroep uit IJlst. Zijn collega uit Raerd, Johannes Henrici, is een van de twee predikanten die gaan bekijken of dit een verstandige stap zou zijn. Blijkbaar niet, want Andreas blijft in Dearsum.

5 februari 1588 blijkt Andreas teruggekeerd te zijn naar Gelderland. Ruim een jaar later komt er nog een brief van hem binnen bij de classis. In verband daarmee spreken de notulen over schuldeisers die door de kerkenraad van Sneek maar eens uitgenodigd moeten worden, zodat de zaak naar behoren afgehandeld kan worden. Het heeft er dus alle schijn van dat Andreas met stille trom naar zijn volgende standplaats (Wageningen) is vertrokken, zonder alle door hem gemaakte schulden af te betalen. 

1588-1589 Petrus Ambrosius

Zijn opvolger is Petrus Ambrosius, beroepen van Loënga-Scharnegoutum, niet de meest gemakkelijke collega in de classis. Eind jaren zeventig was hij pastoor in Hantumhuizen, ging mee met de hervorming en was vanaf 1581 predikant in Loënga, Scharnegoutum, Gauw en Offingawier.

Al tijdens zijn predikantschap in zijn eerste gemeente doet hij regelmatig van zich spreken. Zo wordt hij in 1584 berispt, omdat hij zonder toestemming van de praeses voortijdig uit een classicale vergadering vertrekt. In 1585 moet er een conflict bijgelegd worden tussen hem en zijn collega Martinus Laverman van Sneek. Uit de notulen blijkt dat er door de classis in deze zaak veel druk is uitgeoefend, onder andere door het inschakelen van ds. Van Heulum van Nijland als bemiddelaar. Dat moet ook wel, want zowel binnen als buiten de classicale vergaderingen zijn de heren stevig aan het bekvechten. Desondanks sleept de kwestie zich voort tot de vergadering van 31 mei 1586. In dezelfde bijeenkomst blijkt de classis zich ook met het privéleven van Petrus te bemoeien. Hij heeft een dochter die in bloedschande leeft. Ze had dus een relatie met iemand die als familielid te dicht bij haar stond. Petrus mag haar niet ontmoeten en haar toelaten in zijn huis is helemaal taboe. Bovendien moet hij duidelijk laten blijken dat het hem een gruwel is en dat iemand die zich aan iets dergelijks schuldig maakt, straf verdient.

Twee maanden later is Petrus een van de initiatiefnemers om op de classis aanwezige ouderlingen het stemrecht op de classis te ontzeggen. Hij ondertekent samen met zijn collega Suffridus Pauli van Heeg een verklaring. Deze Suffridus werd ook eerder al in verband met het Laverman-conflict genoemd. Tot de zaak afgehandeld is, blijkt Petrus echter geschorst te zijn, mogelijk in verband met de eerder genoemde problemen met Martinus Laverman.Na een schuldbekentenis eind oktober in zowel de kerk, de kerkenraad als de classis van Sneek kan hij weer aan het werk, maar men houdt de mogelijkheid open dat hij overgeplaatst wordt naar een andere gemeente.

In de zomer van 1587 wil Loënga-Scharnegoutum een opvolger voor hem zoeken, maar Petrus lijkt zich niet zomaar uit zijn gemeente te laten zetten. De classis spreekt zich dan nog eens duidelijk uit en geeft Loënga-Scharnegoutum het recht “enen anderen dyenaer (te) verkiesen”. Petrus eist daarop een schriftelijke verklaring van de classisdeputaten en de synode, die volgens hem een heel andere beslissing gewenst hadden. 

Uiteindelijk is de classis niet van hem af, omdat hij een beroep uit Dearsum krijgt. De vraag is wanneer hij daar precies is begonnen. 3 september 1588 is hij scriba van de classicale vergadering en dat zou heel goed als predikant van Dearsum kunnen zijn. Twee maanden later moet er alweer een conflict bijgelegd worden, nu met zijn collega Rombertus Feijes, mogelijk zijn opvolger in Loënga-Scharnegoutum. Het lijkt erop dat hij maar moeilijk afscheid kon nemen van zijn eerste gemeente. Men geeft Petrus duidelijk te verstaan dat hij nu afstand moet nemen en in Dearsum aan het werk moet gaan. Ook moet hij afzien van inkomsten uit zijn vorige gemeente. 

Uit de notulen van 11 november 1589 blijkt dat Petrus Ambrosius inmiddels is overleden. Dat moet vóór juli van dat jaar gebeurd zijn. Twee van zijn collega’s, Johannes Henrici van Raerd en Johannes Blijenstein van Boazum, moeten contact zoeken met grietman Sierk van Bootsma om te zorgen dat Petrus’ weduwe Barber Sinnesdochter, achtergebleven met kleine kinderen, “an haer penningen mach comen”

1590-1628 Gerlacus Habbonis

Van ds. Gerlacus Habbonis weten we dat hij in de kerk begraven is. Zijn grafsteen ligt in het koor. Ook die van zijn vrouw is er nog: die ligt in het middenpad. 

De grafzerk van ds. Gerlacus Habbonis

Ds. Gerlacus Habbonis zal geboren zijn rond 1569 in Oost-Friesland. Wie precies zijn ouders waren, is niet bekend maar de kans is groot dat ook zijn vader predikant geweest is. Gerlacus studeerde in Heidelberg (1584) en in Franeker (1587). In Heidelberg komt hij voor met de vermelding Gerlachius Habbonius, Frisiae Orientalis. Vandaar het vermoeden dat zijn geboortegrond in Oost-Friesland ligt. Sinds 1590 stond hij in Dearsum. Daarvóór was hij mogelijk maar een jaar predikant in Berlikum. Hij was gehuwd met Liefke Claesdochter Potter. Ze was de dochter van de grietenijsecretaris van Baarderadeel. 

Gerlacus’ benoeming in Dearsum had nog wel wat voeten in de aarde. Gedeputeerde Staten van Friesland hadden hem die plek toegewezen, maar de classis van Sneek wilde een schriftelijk bewijs zien dat Gerlacus ook werkelijk toelaatbaar was voor het predikantschap. Als Oost-Fries diende hij het aan te tonen dat hij in Franeker examens met succes afgelegd had. In het classisverslag van 3 november 1590 lezen we dat de zaak in orde is: Gerlacus is van den selfsten Classe ten selver tijdt voor een broeder ende mededienaer in den Woorde des Heren aengenomen, midts dat hi in de sake des geloofs ende religie oft int gevoelen van dien met de belijdinge der Nederlandtscher kercken den Coninck van Spagnien eertijdts geexhibeert (overgelegd) in alles overeenstemmende en accorderende deselve onderschriven sal hebben, twelck als geschiet is ende met hantschrift daetlick bevestigt. Met de handtekening van Gerlacus onder de belijdenis blijkt de zaak rond te zijn.

In het voorjaar van 1592 is er sprake van een conflict tussen dominee Gerlacus en Popke Popkezoon, de grietenijsecretaris. We vermelden het hier, omdat de betreffende Popke net als Gerlacus in de kerk van Dearsum is begraven: Gerlacus links in het koor, Popke rechts. Over de inhoud van het conflict zegt het classisverslag niets, over de oplossing wel. Zowel Gerlacus als Popke geeft aan dat ze zich zullen neerleggen bij het oordeel van de classis. Daarmee is op 29 augustus van genoemd jaar het conflict de wereld uit.

In 1596 blijkt Gerlacus opnieuw moeilijkheden te hebben, nu met zijn medebroeders in de classis Sneek. Net als zijn collega Stellingwerf uit IJlst heeft hij bij een koppel thuis een huwelijk voltrokken. Dat ging regelrecht tegen de opvatting van de kerk in, want die had uitdrukkelijk bepaald dat doop, avondmaal en huwelijkssluiting alleen in het kerkgebouw konden plaatsvinden en niet elders. J.J.Kalma schrijft in de voetnoten van het classisverslag dat het vooral de adel was, die een huwelijkssluiting thuis wel zag zitten. Men was ook wel bereid om daarvoor te betalen.
In verband met de overtreding moet Gerlacus zijn excuses aanbieden aan zijn collega van Raerd, Johannes Henrici Coverdianus. Dat doet vermoeden dat het om een Raerder adellijk paar ging. Johannes is consequent geweest en heeft geweigerd het huwelijk buiten de kerk te sluiten en het lijkt er dus op dat Gerlacus wel gezwicht is en heeft toegehapt. Wanneer het inderdaad om een adellijk paar gaat, zou het heel goed Pieter van Eysinga en Fokel van Heringa kunnen betreffen. Zij trouwden namelijk in 1595 in Raerd. Met het toegeven van de misstap en excuses aan Johannes van Raerd is het probleem op 25 mei 1596 opgelost.

Pieter van Eysinga en Fokel van Heringa op hun zerk in de Laurentiuskerk van Raerd.

Opmerkelijk is de opdracht die Gerlacus het jaar daarop van de classis krijgt: hij moet namens de classis een verzoekschrift schrijven aan Gedeputeerde Staten om de paapse schoolmeester van Wolsum te ontslaan. Mogelijk gaat het om een voormalig rooms-katholiek geestelijke.

In 1598 werd hij op verzoek van stadhouder Willem Lodewijk naar Drenthe gezonden om daar de Reformatie in te voeren. Hij staat niet te popelen en stelt zijn vertrek uit. Uiteindelijk belooft hij wel te gaan onder de voorwaarde dat het ‘om de viant’ kan: ze zitten midden in de Tachtigjarige Oorlog en Gerlacus wil zijn leven niet in gevaar brengen.
In 1602 had Gerlacus weer wat gedoe in Dearsum, omdat hij in het openbaar tegen lidmaat Jacob Stolte uitgevaren was. Door tussenkomst van een collega, die naar Dearsum kwam om te preken, en na een schuldbelijdenis van Gerlacus werd het conflict beëindigd, doch niet nadat ook Jacob aangesproken is op zijn agressieve houding jegens zijn predikant. Als het weer gebeurt, moet hij erop rekenen dat de classis ‘daerinne sal voorsien’.

In 1610 wordt Gerlacus Habbonis met zijn collega Johannes Meijer van Raerd naar grietman Pieter van Eysinga in Raerd gestuurd om met hem te praten over de schoolmeester van Poppenwier. Die moet namelijk bij de classis de drie protestantse Formulieren van Enigheid ondertekenen (Heidelbergse Catechismus, Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels) en dat lijkt hij bewust te willen ontlopen. Tien jaar later doet zich dezelfde situatie in Deersum voor en nu worden ds. Schotanus van Britswert en ds. Meijer van Raerd eropaf gestuurd. Dat Gerlacus daartoe niet de opdracht krijgt, zou heel goed met zijn leeftijd te maken kunnen hebben. Uiteindelijk tekent de schoolmeester van Poppenwier (in 1622!). Over de weigering van de Dearsumer onderwijzer horen we niets meer. Er is een (kleine) kans dat hij na ingrijpen van de grietman uit zijn functie is gezet.
Vanaf 1613 gaan Sibrandabuorren en Tersoal als afzonderlijke gemeente verder en beroepen ze een eigen predikant. Gerlacus is dan dus alleen nog predikant van Dearsum en Poppenwier.

Hij laat in de classisverslagen nog één keer van zich horen. In 1624 blijkt hij zich zeer ontactisch uitgelaten te hebben in verband met de verhuring van de pastorielanden van Dearsum. De classis geeft haar praeses – voorzitter – de opdracht om Gerlacus hierover aan de tand te voelen, maar die reageert niet op de ‘zeedichen en deftichen’ wijze die je van een predikant met ‘sijne oude jaaren’ zou verwachten. De praeses wordt opnieuw op Gerlacus afgestuurd: in de volgende vergadering moet die zich verantwoorden en de praeses dient ‘Gerlacum oock als een vader over sijne menschelijcke ende vleeschelijcken swackheijden ofte bitterheijden eernstigh te berispen’.

Door de tekst op zijn grafzerk weten we dat Gerlacus Habbonis op 2 januari 1628 is overleden. Ruim een jaar later, op 19 mei 1629, komen er enkele afgevaardigden uit Dearsum en Poppenwier in de classisvergadering met het verzoek Gerlacus’ weduwe te dwingen de inkomsten die zij nog uit de pastorielanden gehad geeft, af te dragen aan de respectievelijke kerkvoogdijen. Weduwe Liefke Claesdr. laat zelf ook van zich horen, daarbij bijgestaan door Claes, de oudste van haar drie zonen.
De Dearsumers en Poppenwiersters krijgen nul op hun rekest, sterker nog, ze krijgen de wind van voren: ze zijn wel erg traag zijn in het beroepen van een nieuwe predikant. Deze aansporing is blijkt effect te hebben: tien dagen later blijkt er een beroep te zijn uitgebracht op ds. Hermannus Engelberti.

1629-1662 Hermannus Engelberti Wobbema

Predikantszoon Hermannus Engelbert Wobbema was sinds 1626 zelf predikant in Sint-Johannesga. Naar aanleiding van zijn beroep naar Dearsum-Poppenwier wordt hij in mei 1629 nadrukkelijk ondervraagd. Men wil zeker weten dat hij niet elders een verbintenis is aangegaan of beloften gedaan heeft. Hermannus verklaart dat dat niet het geval is – de classisnotulen zijn hier helaas zeer moeilijk leesbaar – en kan als predikant van Dearsum-Poppenwier aangesteld worden. 7 juli wordt hij als lid van de classis (‘pro membro’) aangenomen.

In de notulen lezen we verder eigenlijk niet over hem. Wel is duidelijk dat hij met regelmaat optreedt als scriba van de classis. Hij lijkt wat vaker aan de beurt te zijn dan anderen en is dus nauw bij het werk van de classis betrokken. En dat terwijl er ook collega’s zijn die berispt moeten worden, omdat ze nooit op de classisvergaderingen verschijnen.

In 1642 laat hij wel even van zich horen. Hij vraagt de classis uitspraak te doen over het sluiten van huwelijken bij mensen thuis, de zaak dus waaraan zijn voorganger zich ooit schuldig maakte en waarvoor die schuldbelijdenis moest doen. Uit de aantekening kunnen we opmaken dat andere classes het niet zo nauw namen met de regel dat huwelijken alleen in het kerkgebouw gesloten mochten worden. Naar aanleiding van de opmerking van Hermannus verklaart de classis Sneek zich aan de synodale voorschriften te houden en men besluit de andere classes op te roepen dat ook te doen. Men wil blijkbaar voorkomen dat er gedoe ontstaat doordat de ene classis strenger is dan de andere. Misschien is Hermannus zelf al tegen een concreet geval aan gelopen.

Twee jaar later wordt hij met zijn collega Overneij van Scharnegoutum naar grietman Van Eysinga en naar Sibrandabuorren gestuurd. Het wordt hoog tijd dat Sibrandabuorren en Tersoal weer een eigen predikant krijgen. In 1645 blijkt Hermannus een conflict te hebben met zijn collega Meijer van Raerd. In de  vergadering van 10 juni wordt het bijgelegd. Begin jaren vijftig speelt hij namens de classis een bemiddelende rol in een conflict tussen genoemde Meijer en diens eigen gemeente. Een oplossing is er niet: Meijer gaat met emeritaat.

Eind jaren vijftig komen we de naam van Hermannus’ zoon Engelbertus/-bartus een aantal malen in de classisnotulen tegen, omdat hij in Sneek zijn classicale examens moet doen. 

Op 5 augustus 1662 lijkt er een vroegtijdig einde te komen aan de carrière van zijn vader. Dan verschijnen namelijk een paar lidmaten van Dearsum en Poppenwier in de vergadering “makende het E(erwaarde) Classes bekent hares predicants Harmanni Engelbarti impotantheijt ende swackheijt so int’ predicken, sacramenten te bedienen, als int’ visiteeren der krancken en andere saken den dienst der kercke betreffende”.  De classis gaat ook met de dominee in gesprek en realiseert zich dat ze moet doen wat er gedaan moet worden: men klopt bij Gedeputeerde Staten aan met het verzoek om een stipendium te verstrekken en de dominee kan met emeritaat. Dat krijgt zijn beslag in de vergadering van 2 september 1662. Dat is het laatste wat we over Hermannus Engelberti Wobbema horen.

1662-1674 Engelbertus Hobbema

In dezelfde vergadering verschijnen enige inwoners van Dearsum en Poppenwier om het beroep te presenteren dat ze hebben gedaan op Engelbertus, de zoon van Hermannus. De classis stemt ermee in en ds. Rheen van Raerd-Jirnsum en ds. Jungius van Sibrandabuorren-Tersoal zullen hem bevestigen. 11 mei 1663 wordt hij door het zetten van een handtekening lid van de classis.

De beroepingsprocedure van Engelbertus Wobbema speelde zich in elk geval voor een deel in Sneek af. Er worden namelijk twee rekeningen betaald wegens ‘verteringen’ in een herberg. Uit 1662 dateert de eerste post: “Noch betaelt aen Tryntie in het hooghhuijs van oncosten & verteeringe daer gedaen van wege Engelbarti Wobbema doe hij predikant worde”. Het ging om een bedrag van 50 gulden. De tweede rekening is op 3 maart 1663 betaald. Het betreft een bedrag van 16 guldens en 18 stuivers. Weer lezen we de naam Tryntie maar nu met een achternaam: Voogd. Dan volgt de toelichting: “herbergierse tot Sneeck van verteeringe gedaen vuer de beroepinge van de pastoor”. Blijkbaar was er dus een herberg in Sneek met de naam Het Hooghhuijs die gerund werd door mevrouw Tryntsje Voogd. 

Een korte zoektocht op internet levert een afbeelding van de oude Albadastins op, die ook wel Het Hooghuis genoemd werd. Op http://www.stinseninfriesland.nl/AlbadahuisSneek.htm staat een korte toelichting met een afbeelding. Als bewoner wordt alleen Ids van Albada genoemd, die het pand in 1618/19 liet bouwen. Het lijkt er dus op dat in de loop van de zeventiende eeuw de stins zijn functie verloor en herberg werd. Achteraf lijkt het dus geen toeval dat toen de stins in 1738 werd afgebroken, op die plek in 1742 een nieuwe herberg verrees. 
Overigens is het totaalbedrag van 66 gulden en 18 stuivers een flink kapitaal: bij een beroeping keek men niet op een paar centen.

Nog in 1663 doen zich in Wobbema’s gemeente en in die van zijn collega Rheen in Raerd een paar verwante problemen voor. Nog maar eens duidelijk blijkt dat de hervormde (‘Nederduits-Gereformeerde’) kerk niet door iedereen als de ware kerk wordt gezien. In de classis wordt melding gemaakt van het feit dat in Poppenwier een nieuw ‘vermaenhuijs’ is gebouwd: de doopsgezinden of mennisten hebben er een eigen kerkgebouw uit de grond gestampt. En in Jirnsum, het werkgebied van Rheen, schijnt zich een ‘paep (…) neergeset’ te hebben: het gerucht gaat dat zich er een priester gevestigd heeft. Het jaar daarop blijkt er een delegatie van de classis, onder wie ds. Engelbertus Wobbema, bij de grietman geweest te zijn. Die heeft toegezegd op te zullen treden tegen de Jirnsumer ‘paep’ en met een resolutie ‘tegens het vergrooten en aenbouwen van de mennisten vermaan-huisen’ van Gedeputeerde Staten op zak  ook ‘der mennisten stoutigheden’ aan te zullen pakken. 

Intussen blijkt Wobbema juniors betrokkenheid bij de vergaderingen van de classis tegen te vallen: op 1 november wordt besloten om hem en zijn collega Jungius van Sibrandabuorren aan te sporen de vergaderingen wat trouwer te bezoeken. Drie jaar later wordt het duo zelfs gedagvaard door de classis, zodat ze eens krachtig toegesproken kunnen worden. Jungius meldt zich afwezig maar Wobbema verschijnt wel. Opnieuw wordt hij gewezen op het feit dat hij te gemakkelijk denkt over de classicale vergaderingen. Maar ook wordt hij “aangemaant tot een s(ekere) voorsightigheit in sijn wandel”. Het lijkt er dus op dat Engelbertus niet altijd het gedrag laat zien dat je van een predikant zou verwachten. 

In 1669 is Wobbema een van de twee predikanten die Johannes, de zoon van hun collega Rheen in Raerd, bevestigen als predikant te Boazum. Zijn eigen reputatie begint echter scheuren te vertonen. Op 5 november 1672 moet hij door de classis aangespoord worden om tien gulden weduwengeld af te dragen. Ruim een halfjaar later dienen de lidmaten van Dearsum en Poppenwier schriftelijk een aantal aanklachten in, “niet wel gedient sijnde met de leere & t’ leven van hare Pastoor Engelbertus Wobbema”. De classis besluit hem daarover aan te spreken. Hij ontkent de aanklachten, waarop een delegatie geformeerd wordt die persoonlijk met de ‘broederen’ te Dearsum in gesprek zal gaan. Zes weken later, op 18 augustus 1673, is er ineens sprake van een op handen zijnde verzoening tussen Wobbema en zijn gemeente. De delegatie is wel in Dearsum geweest maar er waren te veel broeders afwezig om een zinnig gesprek te kunnen hebben. Desalniettemin is er een akte opgesteld, waarin Wobbema uitvoerig schuld bekent. Hij was “met menschelijcke swackhede bevangen”, waarmee hij zich het misnoegen van zijn lidmaten op de hals gehaald heeft. Hij zal zich “stellen onder de crachtige handt Godts”, zodat zijn gemeente geen nieuwe redenen tot klagen zal hebben. Hij hoopt dat men hem wil vergeven.

Een paar weken later blijkt het allemaal nog wat erger te zijn. De burgerlijke rechter moet eraan te pas komen. Het betreft iets “belangende sijne verledene (vroegere) dienstmaegt”. Vermoedelijk kon hij zijn handen niet thuishouden. Uit een opmerking van 7 oktober kunnen we opmaken dat Wobbema de zaak zelf ”voor den politiken rechter” heeft gebracht, omdat hij zich op die manier van alle blaam wil zuiveren. 

Een halfjaar later lijkt de kou uit de lucht. Twee ambtsdragers uit Dearsum verklaren in de classisvergadering dat gemeente en predikant met elkaar verzoend zijn en dat ze nu graag weer samen avondmaal zouden willen vieren. De classis staat er niet onwelwillend tegenover, maar dan komen er weer nieuwe zaken boven tafel waardoor men besluit zich toch maar wat terughoudend op te stellen en nog geen toestemming te geven. Op 2 juni is er sprake van nieuwe beschuldigingen die onderzocht zullen moeten worden. Men geeft Wobbema echter nog steeds het voordeel van de twijfel: drie collega-predikanten worden belast met de taak om uit te zoeken of de beschuldigers wel de waarheid spreken. Zij komen tot de conclusie dat niet voor alle beschuldigingen bewijs te vinden is, maar tegelijk ontdekken ze iets waardoor ze het niet raadzaam achten dat Wobbema nu zelf het avondmaal zal bedienen. S. Cuperus meldt in het eerste deel van zijn Kerkelijk leven der hervormden in Friesland tijdens de republiek, dat het om openbare dronkenschap zou gaan. 

Een maand later, op 4 augustus 1674, blijkt de zaak tot een onverwacht einde te zijn gekomen: ds. Engelbertus Wobbema is overleden. Twee maanden later wordt er een beroep uitgebracht op ds. Johannes Althusius.

1674-1708 Johannes Althusius

6 oktober 1674 verschijnen er afgevaardigden van Dearsum en Poppenwier in de classis “ende hebben ingelevert een beroepinge op den Eerw. Godts. Welgel. D. Joh. Althusio”. De classis gaat akkoord. Ds. Boëtius van Sibrandabuorren en ds. Glathaijr van Goënga zullen hem bevestigen. Op 3 november blijkt dat inmiddels gebeurd te zijn. Omdat Althusius een van de tweede noodzakelijke getuigschriften nog niet kan overleggen, kan hij nog niet officieel toetreden als lid van de classis. Dat zal ongetwijfeld snel geregeld zijn, want we lezen er niets meer over. 

Als hij in Dearsum de pastorie betrekt, is Johannes Althusius nog vrijgezel. Dat duurt tot 1678. Op 23 juni van dat jaar trouwt hij in Leeuwarden met Voske Jans, die uit deze stad afkomstig is. Op 4 juli 1680 wordt in Dearsum hun zoon Johannes gedoopt.

Regelmatig wordt Althusius ingeschakeld om de buurgemeente Raerd-Jirnsum van advies te dienen als zich daar problemen voordoen. Allereerst is hij een van de twee predikanten die ds. Nicolaus Alma in het voorjaar van 1676 in Raerd bevestigen. In 1682 staat Althusius ds. Alma bij bij diens dilemma of hij “een persoon, die op het Turkx besneden” is, toe moet laten tot het avondmaal. Het jaar daarop zit Alma met het probleem dat een vrouw “die een lidt der kerke is geweest (…) nu zich van de Kerke afgescheijden & zich tot t pausdom begeven heeft”. In 1685 neemt Althusius preekbeurten in Raerd voor zijn rekening na het vroegtijdig overlijden van ds. Schuiringa. Tegelijk behartigt hij voorjaar 1686 in de classis de belangen van Schuiringa’s weduwe, die de classis verzoekt haar door te betalen tot februari van het jaar daarop.

Een apart verhaal is dat van Juw Obbes. Die heeft in Boazum een dienstmeisje zwanger gemaakt en nu hij naar Dearsum verhuist, weigert Boazum om hem een attestatie te verlenen. Daardoor kan hij niet aan het avondmaal deelnemen. Juw is namelijk niet van plan om alimentatie voor het kind te betalen, een verplichting die hij heeft tot de 19e verjaardag. Juw komt zelf in de classis uitleggen, dat het dienstmeisje inmiddels getrouwd is met een man bij wie ze ook al in bed is gekropen. Juw zegt daarnaast niet vermogend genoeg te zijn om een kind te onderhouden dat ook door zijn stiefvader opgevoed kan worden. Zijn verhaal illustreert Juw Obbes met een ondertekende verklaring van de kerkenraad van Boazum waarin ze hun weigering motiveren, maar ook een verklaring van de kerkenraad van Dearsum, onder anderen ondertekend door Althusius, waarin de kerkenraad aangeeft geen bezwaren te hebben tegen deelname van Juw Obbes aan het avondmaal. De classis kiest de kant van Dearsum en predikant Althusius: Dearsum mag Juw Obbes als boetvaardig lidmaat toelaten tot het avondmaal. “Tegen dit oordeel des E(erwaarden) classis heeft d. Gellides (van Boazum) wegens sijn Kerkenraad viva voce geprotesteert”.

Eind 1708 moet Althusius zijn overleden. In april 1709 wordt er een beroep uitgebracht op ds. Bavius Renici van Gaastmeer. Een maand later brengt Gaastmeer op zijn beurt een beroep uit op ds. Johannes Althusius, de in 1680 geboren zoon van de overleden dominee van Dearsum.

1709-1719 Bavius Renici

T.A. Romein gaat ervan uit dat Bavius Renici geboren is in Stavoren. Dat was in 1669. Er is een grafschrift bekend van burgemeester Rienck Hendriks uit die stad, die in 1663 trouwde met een Trijntje Baukes. Bavius had een oudere broer Henricus. Die zou dan genoemd zijn naar de grootvader van vaderszijde. Omdat Bavius Renici een verlatinisering van Bauke Rienks kan zijn, lijkt Bavius dus naar zijn andere grootvader genoemd te zijn, de vader van zijn moeder. Wij gaan er dus vanuit dat de beide broers zonen van een Staverse burgemeester waren. Hun vader stierf in 1686, pas 46 jaar oud. Hij zal dus in de twintig geweest zijn toen zijn beide jongens werden geboren. Alles lijkt te kloppen.

Een aantal van de biografisch gegevens zijn ontleend aan het al genoemde De kerkgeschiedenis van Dearsum van Marie-Anne de Harder. In 1709 wordt Bavius door Dearsum-Poppenwier beroepen van Gaastmeer. Dat was zijn eerste gemeente en hij heeft er negen jaar gestaan. Zijn echtgenote heette Anna Hilbrandts. In 1704 werd hun oudste dochter Trijntje geboren. Het eerste kind dat in Dearsum het levenslicht ziet, is een zoon Rienk. Op 8 februari 1711 wordt hij gedoopt. Omdat hij genoemd zal zijn naar Bavius’ vader Rienck, moet hij de oudste zoon in het gezin van de dominee zijn geweest. Na Rienk krijgt het echtpaar in Dearsum nog drie dochters, Bauck, Grytje en Anna. De jongste werd geboren in 1716. Bij de doop van twee van de vier Dearsumer kinderen staat als ‘doopheffer’ Eibertje Rinici vermeld. Het was dus vermoedelijk Bavius’ zuster die de betreffende kinderen droeg bij de doop door hun vader. Overigens zijn alle vier de kinderen die in Dearsum geboren zijn, jong overleden.

Ds. Bavius Renici is overleden in 1719. Zijn broer Henricus stond op dat moment in Grou. Tijdens de Sneker classisvergadering van 30 mei verschijnt die laatste om het overlijden van zijn broer in  Dearsum te melden. In dezelfde vergadering verschijnen ook twee ouderlingen uit Dearsum-Poppenwier die de classis komen verzoeken om er zorg voor te dragen dat er een tijdelijke waarnemer komt. Pas een jaar later, in juli 1720, wordt ds. Nicolaus Olthof beroepen.

Na Renici’s overlijden heeft de classis op haar jaarrekening van oktober 1721 een post staan van 101 gulden en 6 stuivers met de vermelding “D: Renici wees een vol jaar”. Omdat zijn kinderen nog heel jong waren toen Bavius overleed, lijkt het waarschijnlijk dat de classis de kosten van de opvoeding van een van hen wilde dragen. Ook in 1724 wordt er nog voor het kind betaald. Mogelijk gaat het om Trijntje, in 1719 ongeveer 15 jaar. Haar oom Henricus krijgt de voogdij over haar.

1720-1730 Nicolaus Olthof

Eind januari 2022 werd bij de verbouwing van de Martinikerk in Sneek de houten vloer van het koor verwijderd. Het koor is de grote uitbouw achter het orgel met een uitgang in de Grote Kerkstraat. Onder deze vloer bleek een vrijwel onaangetaste zerkenvloer te liggen. De teksten hiervan waren voor een groot deel wel bekend maar zijn opnieuw geïnventariseerd en waar nodig gecorrigeerd. 
Midden in de vloer ligt een grote zerk met het volgende opschrift:

AO 1776 Den 22 Augustus is inde HEERE
gerust de Eerwaarde Godsalige WelGeleerde
Dus NICOLAUS OLTHOF Gerlaci Filius
hij is Gebooren te SCHALSUM den 3 Julij 1695
wierdt  Predekant AO 1720 en heeft gestaan
eerst 10 Jaren te DEERSUM en POPPINGAWIER
daar na 6 Jaren te HINDELOPEN en laatst te
SNEEK ruim 37 Jaren dus in’t geheel in dienst 
geweest in het vijf en vijftigste Jaar wierd
Emeritus in October 1774 en is alhier Begraven 
den 30 Augustus 1776

De lichte vlekken zijn cementresten van de gemetselde stenen waar de balken van de houten vloer op rustten.

Uiteraard was de vermelding van Deersum en Poppenwier voor ons reden in dit onderwerp te duiken. Wat kwamen we over ds. Olthof te weten?

Hij werd volgens de tekst van de steen geboren in Schalsum op 3 juli 1695. Hij was de zoon van dominee Gerlacus (Gerke) Olthof en zijn echtgenote Maria van Roef. De grafstenen van Nicolaus’ ouders liggen nog in de kerk van Schalsum. Maria overleed in 1738, Gerlacus in het jaar daarop.

De jonge Nicolaas studeerde theologie in Franeker en werd op 1 augustus 1720 door zijn vader in Dearsum bevestigd. Op 14 december 1721 trad hij in de Nicolaaskerk van Dearsum in het huwelijk met Gadskea van der Kooi. Op de bewaard gebleven eerste pagina’s van een familiebijbel beschrijft Gadskea het als volgt:

Anno 1721 den 14 Dec: des Na middags zijn wij Do Nicoläus Olthof Praedikant te Deersum en Poppingawier, En Gadskea van der Kooy in de kerk te Deersum getrouwd, door des Bruijdegoms vader Do Gerlacus Olthof predikant te Schalsum.

Nicolaus Olthof stond tien jaren in Dearsum. In de rekeningboeken van de kerkvoogdij komen we hem een paar keer tegen. Zo worden er in zijn beginjaren nogal wat bomen gekocht voor de pastoriehof. Zelf koopt Olthof in 1722 na het snoeien van de bomen van het kerkhof een lading takken, zeer waarschijnlijk als brandhout. In 1726 wordt er een nieuw ‘heerdijser’ voor hem gekocht en in 1729 krijgt de pastorie een nieuwe pomp.

Hoe tijden veranderen, blijkt uit het feit dat Olthof op 6 januari 1722 de kosten vergoed krijgt van twee ons zwavel (‘swevel’). Het is bestemd voor het uitroken van de vleermuizen in de kerk. Blijkbaar veroorzaakten die daar nogal wat overlast. De dominee was niet de enige die betaald kreeg: de schoolmeester en de timmerman ontvangen elk drie stuivers ‘voor datse een nagt in de kerk gewaakt hebben, doeder tegens de Vlaarmuijsen gerookt was’.

In 1730 vertrekt Olthof naar Hindeloopen, waar hij zes jaar bleef. In 1736 verruilde hij Hindeloopen voor Sneek, waar hij in 1770 zijn 50-jarig ambtsjubileum vierde. Marie-Anne de Harder schrijft in haar boek De kerkgeschiedenis van Dearsum van 1580 tot heden op p.61 dat Olthof daar in 1741 nog gedoe met de classis kreeg. Hij had ruzie met een ouderling en schijnt dat op de preekstoel openlijk geventileerd te hebben. En daarvoor moest hij natuurlijk vermaand worden. Hem werd te verstaan gegeven dat het niet gepast was om ‘zijn tegenstanders op de preekstoel particulier te steken en beschaamd te maken’.

In 1774 ging Olthof met emeritaat. Zijn huwelijk eindigde met de dood van Gadskea in 1775 en zou op één maand na 54 jaar duren, een bijzonder feit, dat expliciet vermeld staat in de graftekst van Gadskea op dezelfde steen.  Olthof zelf overleed op 22 augustus 1776, ruim negen maanden na zijn echtgenote. Op 30 augustus werd hij in de Martinikerk begraven.

Het echtpaar had geen kinderen. Wel lijkt het erop dat ze een weesmeisje in huis genomen en opgevoed hebben. Ze heette Rinske en was de kleindochter van een halfbroer van Gadskea. Een extra aanwijzing hiervoor vormt het feit dat Rinske onder dezelfde steen begraven ligt als haar pleegouders. Ook haar man, Wiebe Mensonides, van 1783 tot 1786 een van de schepenen van de stad Sneek, staat op de steen vermeld.

Bijzonder moet het voor Nicolaus geweest zijn dat hij op 11 juni 1730 samen met zijn collega Oneus Oneides van Scharnegoutum-Loënga zijn broer Johannes Olthof bevestigde als predikant van Goënga, Gauw en Offingawier. De beide broers Olthof zaten dus niet ver bij elkaar vandaan. Na anderhalf jaar vertrok Johannes naar Nijland, waar hij ruim vier maanden later op 17 april 1732 overleed, slechts 23 jaar oud. Ook hiervan maakt Gadskea melding in de familiebijbel. Johannes blijkt te zijn overleden aan de kinderpokken en wordt begraven in de kerk van Goënga, ‘in het Choor van de kerk, immediaat aan de ingang van de Grafkelder, ter regter sijde’. Door deze aantekening weten we niet alleen dat Johannes in de buurt van de preekstoel in Goënga begraven moet zijn, maar ook dat de kerk nog een grafkelder moet hebben. Johannes’ zerk is bewaard gebleven. Die staat tegenwoordig bij de ingang in de hal. 

De hierboven eveneens genoemde dominee Oneus Oneides van Scharnegoutum-Loënga, overleden in 1735, ligt ook begraven in de Martinikerk van Sneek, vrijwel naast zijn collega Olthof. Zijn steen is in januari eveneens voor de dag gekomen.

De handtekening van ds. Olthof in een rekeningboek van de kerkvoogdij (9 augustus 1723). De afkorting ‘Eccastes’ staat voor Ecclesiastes, prediker. Rechts de ondertekening door Frans Julius Johan Heringa van Eijsinga, de toenmalige grietman. Erboven de ondertekening van een van de drie kerkvoogden: boer Hotse Jacobs. We zien een soort harkje. Hotse was blijkbaar analfabeet en ondertekende dus met een zelfbedacht tekentje. In de toelichting, duidelijk het handschrift van ds. Olthof, lezen we: ‘dit is Hotse Jacobs gestelde merck’. De andere handtekeningen zijn van de kerkvoogden Sijtze Pijtters en Jelle Auckes, beiden ook boer, en onderaan van Sipco Feikens, de grietenijsecretaris.

1731-1783 Meinardus Atsma

Notulen van de classis Sneek van 3 april 1731: ‘Sijn voor de Eerwaarde Classis verschenen, de gecommitteerde van de gemeente van Deersum en Poppingawier, met een instrument van beroeping, uitgebragt op den Eerwaarden Godsaligen en Welgeleerden Dus. Meinardus Atsma, S.S. minist: Cand: versoekende daar op Approbatie; het welk de E. Classis in de vrese des Heeren ingesien en overwogen hebbende, approbeerd, met toewensing van ’s Heeren milden seegen, beide over den Leeraar, en over de gemeente: en sijn de bevestigers gestemd, D.G. Suidstrand, en T. Offringa, Respective Praedicanten te Sybrandabuiren, en Bosum:’

Meinardus Atsma is geboren eind april 1705 als zoon van de meester-chirurgijn Oenias Atsma en zijn echtgenote Aukje van Doorn in Leeuwarden. Na zijn studie in Franeker, waar hij in 1726 promoveerde met een dissertatie over Mozes, werd hij op 15 april 1731 als kandidaat in Dearsum bevestigd. Hij was bij zijn start in 1731 nog niet getrouwd. Zijn komst is voor de kerkvoogden wel aanleiding om de pastorie eens flink onder handen te (laten) nemen. Op 2 maart 1738 treedt Atsma in Dearsum in het huwelijk met domineesdochter Magdalena Noordbeek uit Balk. Na ruim negen maanden wordt hun zoon Oenias geboren. In 1740 volgt Eetskjen. In 1741 krijgt zij een broertje dat opnieuw de naam Oenias draagt. Het oudste zoontje is dan dus al overleden. In 1747 volgt Georgius (genoemd naar Meinardus’ oudere broer, ook predikant in achtereenvolgens Oostermeer, Sint-Annaparochie en Geertruidenberg). Uit een akte uit 1749 blijkt dat het gezin in dat jaar drie volwassenen (inwonend dienstmeisje?) en drie kinderen telt.

In 1748 heeft ds. Atsma een conflict met diaken Douwe IJmes, dat hij meent aan de classis te moeten voorleggen. Wat was het probleem? Douwe IJmes was inmiddels tot diaken bevestigd maar had zijn ambt alweer neergelegd. Hij had namelijk ook het ambt van dorpsgecommitteerde bekleed en dat had men hem ontnomen. Voor zover we kunnen nagaan, was de dorpsgecommitteerde de vertegenwoordiger van het dorp bij de grietenij. Een soort gemeenteraadslid dus.
Nadat Douwe IJmes het ambt van diaken had neergelegd, weigerde hij de kerkenraadsvergadering te verlaten, waardoor het voor de overige leden onmogelijk was om de situatie in vrijheid te bespreken. Bovendien had hij ‘d: Atsma qualijk bejegent’. De classis besluit om zowel de kerkenraad als Douwe IJmes te ontbieden. In de betreffende vergadering (30 juli) legt Douwe een ‘Remonstrantie’ over waarin hij zijn besluit motiveert, ‘dog dese van te groten uitgestrektheit sijnde, om in dese vergadering gelesen en overwogen te kunnen worden, vermits de gewone tijt van sitting te nabij verlopen was’, besluit men de zaak op 10 september opnieuw aan de orde te stellen.
Het loopt vervolgens met een sisser af. Zowel ds. Atsma als Douwe IJmes is bereid de zaak achter zich te laten: ‘heeft Douwe IJmes aangenomen zijn bedieninge van Diaken wederom te aanvaarden, na dat beijde betuijgd hadden niets teegens elkander te hebben, en elkander te vergeven ‘t geene waar in elk meende verongelijkt te zijn.’ De binnengeroepen overige kerkenraadsleden zijn blij dat de problemen opgelost zijn.

In 1777 ligt er weer een kerkenraadslid dwars. Melle Hotzes, huisman (boer) te Dearsum, is tot ouderling gekozen en door de koster uitgenodigd voor de bevestiging in zijn ambt. Daar was hij echter niet komen opdagen. Ds. Atsma had toen de andere kandidaten maar bevestigd en vraagt zich in de classisvergadering van 1 juli af wat hij nu met Melle Hotzes aan moet. Die moet het zelf maar eens komen uitleggen. Op 2 september verschijnt hij echter niet. Hij stuurt wel een brief met de reden van zijn weigering maar daar neemt de classis geen genoegen mee. 7 oktober verschijnt Melle alsnog voor de heren. Men ondervraagt hem, maar Melle ‘slaagde in zijne verantwoording niet zeer gelukkig, zoo dat de vergadering daar in weinig of liever geen genoegen konde nemen’. Hij wordt de gang op gestuurd en men besluit hem  bij monde van de voorzitter ‘wegens zijn gedrag te corrigeeren (en) te ordonneeren om zig tot Ouderling te laten bevestigen op zondag eerstkomende, den 12 Dezer, en aan te manen om Ds. Atsma in de volle vergadering de hand van liefde en vriendschap aan te bieden en dus vrede te maken in welk alles Melle Hotses binnen geroepen zijnde gunstig bewilligde, zoo dat ’t verschil hier door gelukkig geëindigt is.’

Op 16 mei 1780 verzoekt Atsma om officieel als oudste lid van de classis aangenomen te worden, wat unaniem besloten wordt. Waarschijnlijk verleende deze positie hem extra status of voorrechten. 2 oktober 1781 vraagt hij om zijn classis-emeritaat. Men is bereid om hem ook dat toe te kennen. In het classisverslag van 2 september 1783 ten slotte is de volgende passage opgenomen: ‘Wierd voorgelesen eene briev in zig behelsende ’t overlijden van den WelEerw: M: Atsma in leven Evangeliedienaar in de gemeente te Deersum, & de scriba Cl. gelastigd, om uit naam dezer vergadering Mejuffrouw: de weduwe over dese voor haar zoo smertelijke slag te condoleeren.’  

De Boekzaal der Geleerde Waereld van 1783 heeft een In Memoriam van de dominee opgenomen. Daarin staat vermeld dat hij op 25 augustus ‘met de gewoone plegtigheid in de Kerk alhier’ (Dearsum) werd begraven. De vraag is even of hier alleen een plechtigheid in de kerk bedoeld of ook het feit dat hij een graf in de kerk krijgt. We zijn geneigd het laatste te veronderstellen, ondanks dat er geen zerk bewaard is gebleven. In het Boekzaal-verhaal lezen we verder dat Atsma zeer intelligent geweest moet zijn: hij overtrof de meeste van zijn ‘Amptgenooten in geleerdheid, verstand en bekwaamheid’. In Dearsum en Poppenwier heeft hij zijn dienst altijd ‘met zeer veel getrouwheid, yver en voorzigtigheid (…) waargenomen, behalven in de 2 a 3 laatste jaaren, door sukkeling, en niet door traagheid, daar in belet zynde.’
Twee jaar na het overlijden van haar man vertrekt Magdalena Noordbeek naar Raerd. Daar overlijdt ze op 9 juni 1786. De kinderen van het echtpaar waren toen ‘al langen tyd’ overleden.

Eindigen we met een aantal passages uit een advertentie in de Leeuwarder Courant van 21 en 24 april 1784: ‘Maandag den 26 april 1784 en volgende dagen, zal men ten Huize van Dr. ABELUS SICCAMA Boekverkoper op de Eewal te Leeuwarden bij Auctie Verkopen: De nagelatene Bibliotheken van wylen Eerw. Heeren Dos. Meinardus Atsma, en Dos. Johannes Plankman in leven zeer geagte Predikanten te Deerzum enz. en te Herbayum; zynde beide nette Verzamelingen van meest Godgeleerde Boeken. Waar agter volgen vier Aanhangzels van welgeconditioneerde Boeken, in verscheidene Taalen en Wetenschappen, en onder welke zommige fraaye en aanzienelyke Werken voorkomen’. En dan volgt er een opsomming van een greep uit de collectie. Ook veilt men een ‘extra fraaye Boekenkas, Mooije Prenten, Landkaarten enz. (…) Als mede een Zilveren Zak-Horologie’

Nadat de classis van Sneek de kerkenraden van Dearsum en Poppenwier een jaar na de dood van Atsma, in de zomer van 1784, gemaand heeft haast te maken met het beroepingswerk, wordt in september 1784 ds. Cannegieter van Langweer beroepen. Stond Atsma maar liefst 52 jaar in Dearsum en Poppenwier, Cannegieter vertrekt al na anderhalf jaar naar Sneek.

1785-1786 Hendrik Cannegieter

Op 7 september 1784 verzoekt een delegatie uit Dearsum en Poppenwier aan de classis in Sneek om  een beroep goed te keuren (‘approberen’) op ds. Hendrik Cannegieter, op dat moment predikant in Langweer. Het duurt echter nog even voordat hij naar Dearsum komt, want pas op 2 mei van het volgende jaar vraagt hij officieel om lid te mogen worden van de classis, wat hem uiteraard wordt vergund. Veertien dagen daarvoor is hij bevestigd. Uit het notulenboek van de kerkenraad valt op te maken dat privéomstandigheden en de lange winter de oorzaken waren van het uitstel van de bevestiging.

Hendrik Cannegieter was in Witmarsum geboren, waar zijn vader predikant was. Zijn studie volgde hij in Franeker. Als kandidaat werd hij in 1778 door Langweer beroepen en daar stond hij dus zeven jaar. Hij kwam er als vrijgezel: in september 1781 trouwt hij in Leeuwarden met Johanna Jacoba Pierzon. Als ze zich in Dearsum vestigen, hebben ze al een zoon en een dochter. In Dearsum wordt hun tweede dochter Maria Elizabeth geboren. 

Cannegieter hield het in Dearsum niet zo lang vol als in Langweer: na anderhalf vertrok hij alweer, nu naar Sneek. Was een beroep naar de stad te verleidelijk om dat te laten schieten? Of zou hij andere redenen gehad hebben om Dearsum zo snel te verlaten? Vreemd is wel dat op 3 oktober het Sneker beroep op Cannegieter van de classis gepresenteerd wordt, terwijl de kerkenraad van Dearsum-Poppenwier al een maand eerder het beroep op zijn opvolger ds. Haga voorlegt aan de classis.
We hebben geen idee wat er precies gebeurd is. Het kan natuurlijk ook gewoon om een verschrijving gaan. In elk geval is de gemeente van Dearsum-Poppenwier in het najaar van 1786 dus nauwelijks vacant: als Cannegieter vertrekt, heeft men zijn opvolger al op het oog.

Marie-Anne de Harder beschrijft in haar Kerkgeschiedenis van Dearsum (p.62-67) uitgebreid over de verdere lotgevallen van ds. Cannegieter na zijn vertrek uit Dearsum. In elk geval moet hij Sneek in 1795 onverwacht verlaten vanwege zijn politieke voorkeur: hij werd 1795 door de burgers van Sneek tot volksrepresentant gekozen, wat hem niet door iedereen in dank werd afgenomen. Hij zocht zijn toevlucht in Groningen en werd drie jaar later predikant in Winschoten, waar hij op 26 januari 1826 overleed. Over de plek waar hij werd begraven, schrijft het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek het volgende:
Hij werd ‘met zijn vrouw, die hem nog geen maand daarna in het graf volgde, op zijn nadrukkelijke begeerte begraven op een hoek van het kerkhof, waar sedert eeuwen niemand zijn laatste rustplaats wenschte te hebben. Aldaar lagen n.l. de in den slag bij Heiligerlee gesneuvelde Spanjaarden begraven. Het volksvooroordeel aldus overwonnen, is die hoek sedert weer in gebruik genomen.’

Het Rijksmuseum bezit een portret van de dominee van de hand van prentmaker Willem Grebner naar een ontwerp van Harmanus Langerveld. Het is een meer kleuren uitgevoerde gravure.

Ds. Hendrik Cannegieter. Bron: collectie Rijksmuseum.

Op internet vonden we ook een herinneringsprent van de dominee, afkomstig uit de Groninger archieven.

1786-1804 Harmanus Haga

Harmanus Haga werd geboren op 2 april 1750. Na te zijn opgeleid aan de Latijnse scholen te Sneek, Kampen en Dordrecht, studeerde hij in Franeker en Groningen. Op 30 september 1773 trouwt hij, inmiddels predikant te Aldeboarn, met Grietje Eekma uit Sneek. Het jaar daarvoor was hij te Aldeboarn beroepen en hij bleef er acht jaar. 
In een advertentie uit 1779 wordt reclame gemaakt voor een vertaling door Haga van De morte quomodo vivo sapienti opstanda, eind jaren zeventig geschreven door de Franeker hoogleraar in de geneeskunde Christiaan Everhard de Lille. Haga gaf het als titel mee: Redenvoeringe over de Dood, hoe een verstandig Man naar dezelve verlangen mag. Het boek is gewild ’om deszelfs fraayheid’ en is gedrukt ‘op verzoek van veele Liefhebbers’. Het kost elf stuivers. Hetzelfde jaar wordt er een redevoering van Haga uitgegeven ‘Ter Inwydinge van ’t ORGEL in de Kerk te Oldeboorn’. 

In 1781 nam Haga een beroep naar Hindeloopen aan. Uit krantenberichten blijkt dat hij in 1785 de functie van ‘Secretaris van het Departement des Oeconomische Taks te Bolsward’ vervult.  
Het echtpaar krijgt een zoon en een dochter. Zoon Bauke, geboren in 1775, overlijdt al jong, dochter Aukjen leeft wat langer maar blijft ongetrouwd. Op de dag dat haar vader wordt begraven, 2 november 1804 (Boekzaal: ‘op den dag op welk ’s mans kil en koud gebeente ter aarde besteld is’), wordt zij twintig. 

Na vijf jaar Hindeloopen werd Haga in 1786 beroepen door Dearsum-Poppenwier. Bij de eerste classisvergadering in Sneek veroorzaakt hij meteen onrust. De classis is op dat moment namelijk verwikkeld in een langdurig slepende zaak betreffende ds. Meinerts van IJlst. Men weigert diens komst naar IJlst vooralsnog goed te keuren en Haga distantieert zich van dit classicale standpunt. Hij verzoekt de classis ‘van niet te moeten of te behoeven deelen in de maatregelen, die de Classis ten eenigen tijd zou kunnen neemen ter opzigt van de injuriën der Classis door den persoon van M Meinerts aangedaan’
De classis eist vervolgens van Haga een schriftelijk verzoek hiertoe, dat hij persoonlijk moet komen overhandigen. In plaats van de dominee verschijnt echter de stadsbode die de betreffende brief bij zich heeft. In de classisnotulen is de inhoud van die brief opgenomen en daaruit blijkt dat Haga zich enorm gestoord heeft aan een artikel in de laatste Boekzaal over de kwestie Meinerts. Die had zich namelijk bij de synode van Dokkum over de gang van zaken beklaagd en vervolgens had Sneek het artikel in de Boekzaal op laten nemen zonder eerst Meinerts zelf gehoord te hebben. 
De brief van Haga wordt teruggegeven aan de bode en die krijgt opdracht ervoor te zorgen dat Haga binnen een half uur in de vergadering verschijnt. Blijft hij bij zijn standpunt, dan krijgt hij te horen ‘dat de vergadering zich geene wetten, en voorwaarden of voorbedingen kon laaten voorschrijven.’ Haga komt echter niet opdagen en men besluit hem de volgende vergadering ‘te citeeren’. 

Een maand later is ds. Haga wel in de vergadering aanwezig. Hij legt uit waarom hij tot zijn uitzonderlijke verzoek kwam en wordt vervolgens gevraagd de vergadering even te verlaten. Na weer binnengeroepen te zijn wordt hij op grond van zijn goede bedoelingen als lid van de classis aangenomen zonder dat iemand de bovengenoemde kwestie nog aanroert. Ook dit classicale conflict met een predikant loopt dus weer met een sisser af.
In 1792 speelt er iets tussen Haga en ds. Aeneé van Harich, maar dat wordt met een goed gesprek opgelost. Haga beschuldigde hem er namelijk van dat hij bewust op eigen initiatief iets veranderd had in een aan ds. Meinderts toegezonden classis-sententie (‘oordeel’). Blijkbaar had Haga goed contact met Meinerts, want dit is dus al de tweede keer dat hij het voor hem opneemt.

Aardig is een aantekening uit 1793: ‘Stelde voor D. Haga, dat hij met een hart, dat van medelijden klopte, dachte aan de gekwetsten in het leger van den staat, begrijpende, dat ieder menschenvriend zulken met hem moeste doen, dat hij daarom in bedenking had genomen of men die ongelukkigen niet eenige verkwikking konde toebrengen, met hun liefdegaven toeteschikken.’ De classis is echter van mening dat dit de verantwoordelijkheid is van ‘s’Lands Hooge magten en hunnen Doorluchtigen generaal (…) door welke zij zo wel voorzien en behandeld zouden worden dat zij onze liefdegaven niet zouden behoeven.’

In 1795 koos Haga de kant van de patriotten. Een door hem, geschreven ‘Aanspraak’ is in gedrukte vorm te verkrijgen, ‘gedaan (…) tot opening van de eerste Vergadering van de Burger Societeit, Vryheid en Gelykheid, opericht op de Dille den 9 Maart 1795.’ Meer over deze kant van de dominee is te lezen in de Kerkgeschiedenis van Dearsum van Marie-Anne de Harder (p.66-68).

Op 3 november 1804 staat de volgende advertentie in de Leeuwarder Courant:
‘Heden is tot myne gevoelige smart, zeer onverwacht, aan de gevolgen van een geweldige bloedspuwing, in den Ouderdom van 54 Jaaren Overleden; myn waardige Man, de Wel Eerwaarde Heer, HARMANUS HAGA, in Leeven Predikant te Deersum; geeve door deezen, van dit voor my, en voor myn eenige Dochter zo smertelyk Sterfgeval kennis, aan Vrienden en Bekenden; verzoekende van Rouwbeklags Brieven verschoond te blyven.
DEERSUM den 26 October 1804
GRIETJE EEKMA.
Wed. H. HAGA.’

In de Boekzaal der Geleerde Waereld van 1804 wordt op p.642-644 uit de doeken gedaan wat er gebeurd is: ‘Zyn Eerw. had zich reeds in den vroegen morgenstond op weg begeven om naar Noord-Holland te gaan, om daar zynen Vriend den Wel Eerw. Heer Veenstra, op deszelfs aanhoudend verzoek te Warder in den H. dienst te bevestigen. Dan ’t mogt hem niet gebeuren dezen taak aftedoen. Hij wierd nog in de nabyheid van zyn woonplaats zynde, door een schielyk toeval overvallen, ’t welk na verloop van 3 uuren onder ’t geween der aanwezenden, een einde aan zyn leven maakte, (…). Wy missen in hem eenen uitmuntenden Leeraar, (…) enen treffelyken Voorbidder, enen ernstigen Bestraffer, enen liefderyken Vermaner, enen welmenenden Raadgever en enen aangenamen Vertrooster. (…) Het ontzielde lyk is volgens de uitdruklyke begeerte van den Overledene, in ’t Ouderlyk graf te Sneek bygezet op den 2den November.’

1806-1827 Jan Doorenbos

Jan Doorenbos is in 1777 geboren in Oldeboorn als zoon van ontvanger Jacobus Martinus Doorenbos en zijn echtgenote Lavina Willems Zwart. We weten nog niet waar hij zijn opleiding kreeg, maar eind december 1799 brengt Sibrandabuorren-Tersoal een beroep op hem uit. Hij is dan kandidaat ‘onder de Eerwaarde Classis van Zevenwouden’. Bij het begin van zijn ambtsperiode was Doorenbos nog ongehuwd. Hij zal in die jaren Martha (Margien), de dochter van zijn collega Liefsting in Raerd hebben leren kennen. Met haar treedt hij in het huwelijk op 6 oktober 1805. Hij stelt op 1 oktober de classis er schriftelijk van in kennis. De reactie in het classisverslag komt wat louw over: ‘Deze brief is onder toewensching van zegen voor notificatie aangenomen.’

In mei 1806 verruilt hij dan Sibrandabuorren-Tersoal voor Dearsum-Poppenwier. Daar wordt 30 september van dat jaar zoon Jacobus geboren. Er zullen nog elf kinderen volgen, onder wie een paar tweelingen. Bijna de helft van hen overlijdt op jonge leeftijd. Op een grafzerk in de Nicolaaskerk van Dearsum staan er maar liefst vijf genoemd, onder wie één naamloos jongetje. Op 10 maart 1826 ziet het laatste kind het levenslicht. Het is een dochter die de namen Avia Alida krijgt. Eén van de jongens, de op 28 mei 1820 geboren zoon Willem (éen van een tweeling; zijn broertje Fokke overleed), zou later bekend worden als schrijver en letterkundige en had grote invloed op de beweging van de Tachtigers. Van de zonen Jacobus (1806) en Bernard (1811) weten we dat ze later net als hun vader predikant werden.

De kerkelijke gemeente was niet echt vermogend en het lijkt erop dat de dominee juist wel aardig in de slappe was zat. Voor een verbouwing van de pastorie leent hij de kerk eind 1808 tweehonderd en januari 1809 nog eens driehonderd gulden, tegen een rente van 0%. Eind 1821 worden in een advertentie in de Leeuwarder Courant de ‘Hervormde voormaals Floreenpligtigen van den dorpe Deerzum’ opgeroepen om in een vergadering een besluit te nemen over het verbouwen van de Dearsumer pastorie. Een jaar later start de aanbesteding. Ook nu komt de dominee de kerkvoogdij financieel te hulp, want In 1824 vinden we in het rekeningboek van de kerkvoogdij nog tweemaal een aflossing aan ds. Doorenbos van 200 gulden per keer. Doorenbos blijkt de kerk tweeduizend gulden voorgeschoten te hebben in verband met de pastorieverbouwing. Er wordt dat jaar ook huur betaald voor een woning waarin de dominee met zijn gezin tijdens de verbouwing tijdelijk kan verblijven. Bovendien krijgt Doorenbos nog eens ruim 150 gulden voor het behangen van beide voorkamers. Of daarbij ook de schoorsteenmantel vernieuwd is, weten we niet. In 1813 was daar voor veertien gulden nog een nieuw schoorsteenstuk op aangebracht.

Nog geen anderhalf jaar na de geboorte van zijn jongste overlijdt ds. Jan Doorenbos, op 11 augustus 1827, ruim vijftig jaar oud. Zijn moeder leeft dan nog (‘rentenierster te Oldeboorn’). Het jaar daarop betaalt Martha Liefsting de kerkvoogden vijf gulden voor een graf op het kerkhof. De dominee en later ook zijn echtgenote (overleden 1831 te Groningen) worden begraven onder een grote steen aan de zuidkant van de kerk. Er komt een ijzeren hekje omheen te staan. Inmiddels ligt de zerk in het koor van de kerk: bij de restauratie in de jaren vijftig zal hij vanwege de fraaie versiering naar binnen gehaald zijn. We zien onder andere een slang die zichzelf in de staart bijt (‘ouroboros’), vlinders en een gevleugelde zandloper. 

Marie-Anne de Harder veronderstelt in de Kerkgeschiedenis van Dearsum dat ds. Doorenbos wel eens overleden zou kunnen zijn aan cholera in de nasleep van de watersnoodramp van 1825. De vraag is of dat klopt want tussen watersnood en overlijden zit 2½ jaar. Martha Liefsting verhuisde een klein jaar na de dood van haar man in 1828 naar Groningen, omdat ze dat beter achtte voor de opvoeding van de kinderen. Na haar overlijden kregen de minderjarige kinderen een voogd toegewezen. (Kerkgeschiedenis van Dearsum, p.92-95)

1829-1868 Lodewijk Lolcama

Op 16 september 1789 wordt Lodewijk Lolcama in Franeker geboren als zoon van een ‘brander’. Nu zou hier ‘jeneverbrander’ bedoeld kunnen zijn maar de kans is veel groter de Lodewijks vader kalkbrander was: in kalkovens werden schelpen verbrand om kalkcement te kunnen produceren. Op dezelfde wijze werd tufsteen verwerkt, dat bijvoorbeeld overbleef na renovatie van een kerkgebouw.

In oktober 1812 vertrok Lodewijk uit zijn geboorteplaats naar Leiden, dus daar zal hij zijn studie gevolgd hebben. Zijn echtgenote Elizabeth Bogtstra was ook uit Franeker afkomstig. Ook haar vader was brander. Op 15 mei 1818 trouwden ze. Elizabeth was zeven jaar jonger dan haar man. Het echtpaar kreeg uiteindelijk zes kinderen, drie dochters en drie zoons. Aardig om te vermelden is dat in 1849  de tweede dochter Trijntje en de oudste zoon Wybe op dezelfde dag in het huwelijk traden.

Op 5 april 1829 wordt ds. Lodewijk Lolcama bevestigd in Dearsum-Poppenwier door zijn collega Rinse Kijlstra van Raerd. Hij was beroepen van Oosterbierum, waar hij in 1824 was begonnen. Maar ook dat was niet zijn eerste gemeente. Zijn predikantschap startte namelijk in 1818, toen hij als kandidaat in Tjerkgaast was bevestigd. 

In het midden van de dertiger jaren moet de Dearsumer gemeente een vervelende periode hebben doorgemaakt. De kerkenraadsnotulen 1835-1836 maken melding van nogal wat afscheidingen van gemeenteleden. Het zijn de jaren waarin de gereformeerde kerk ontstaat – de Afscheiding vond plaats in 1836 – en het lijkt er dus sterk op dat een aantal Dearsumers zich daartoe aangetrokken voelde. Buiten Scharnegoutum, op wat nu de Pôle genoemd wordt, hadden de afgescheidenen hun kerkgebouw. We komen veertien namen tegen van Dearsumers die zich afscheiden of uitschrijven. In vrijwel alle gevallen gaat het om echtparen. Op 28 augustus 1836 lijkt de rust weergekeerd te zijn: ‘Daer er thans rust & orde heerschten, na de afscheiding van sommige leden, had niemand der Broederen eenige aanmerking te maken op ’t doorgaand leven der Gemeenteleden.’
In de Kerkgeschiedenis van Dearsum van Marie-Anne de Harder lezen we hoezeer Lodewijk Lolcama gehecht was aan zijn vrijheid van denken. Toen in 1842 de synode een verzoek kreeg van een aantal personen uit Den Haag om strenger in de leer te zijn, behoorde Lolcama tot de ondertekenaars van een door de classis Sneek ingediend bezwaarschrift hiertegen. Als de Hagenaars het in 1843 nog een keer proberen, nu met een ‘adres’ aan alle hervormde gemeenten, ondertekent Lolcama opnieuw een bezwaarschrift. Vrijheid van denken had hij dus hoog in het vaandel. (Kerkgeschiedenis van Dearsum, p.95-97)

In 1851 koopt Lolcama voor 5 gulden een graf in Dearsum. Het zal de plek zijn waar zijn vrouw begraven is. Ze was op 25 juni 1850 overleden ‘ten gevolge van eene herhaalde zenuw-beroerte’.
In 1855 koopt hij weer een graf, nu voor zijn 28-jarige dochter Johanna. De advertentie meldt:  ‘Een hevige zenuw-zinkingziekte van acht dagen maakte een einde aan haar dierbaar leven’.

Midden jaren vijftig wordt ds. Lolcama met andersoortige grote familieproblemen geconfronteerd. Op 13 mei 1855 was zijn zoon Jan, 25 jaar oud en ‘Brood-, Koek- en Banketbakker te Bozum’, getrouwd. In het najaar van hetzelfde jaar wordt zijn  bakkerij publiek verkocht. Op 1 en 8 januari 1858 verschijnt dan het volgende bericht in de krant:

In oktober 1862 ziet ds. Lolcama zich genoodzaakt een advertentie van gelijke strekking te plaatsen.

In de krant van 11 februari 1868 lezen we dat de problemen voor zoon Jan zich verder opstapelen. Hij lijkt weer bij zijn vader te zijn ingetrokken.

Tijdens Lolcama’s predikantschap ondergaat in 1859 het kerkgebouw van Dearsum een grote renovatie. De belangrijkste werkzaamheden betreffen het aanbrengen van een nieuw gewelf, het monteren van een klankbord boven de preekstoel en het egaliseren van de kerkvloer.
In Poppenwier gaat men nog rigoureuzer te werk: 7 oktober 1860 wijdt ds. Lolcama daar een geheel nieuw kerkgebouw in.

In november 1866 gaan de jaren tellen voor de dominee. Lolcama stelt aan de kerkenraad voor om een hulpprediker aan te stellen om ‘de geheele dienst te doen waarnemen voor den hoogbejaarden Leeraar, die zeer gelukkig heeft mogen slagen in Zijne goede keuze, door den Wel Eerw. Zeer Gel. Heer G:M: Braak, Kandidaat bij ’t Prov. Bestuur van Friesland, daartoe uittenodigen, die weldra (13 Dec) is overgekomen, en van af den 23 December zich ten ijverigsten van zijne moeijelijke taak kwijt.
In maart 1868 blijkt Lolcama zijn emeritaat aangevraagd te hebben. Een halve eeuw was hij predikant geweest. De kerkvoogden bouwen een apart huis voor hem en naast de pastorie komt een catechiseerkamer. 

Ds. Lolcama overleed in 1872, 82 jaar oud. In de overlijdensakte wordt hij weduwnaar van Johanna Bogstra genoemd, maar dat klopt niet. In 1877 overlijdt dochter Trijntje en ook hier wordt een Johanna als moeder genoemd. Terwijl Trijntje bij haar geboorte toch duidelijk als dochter van Elizabeth vermeld staat. De ambtenaar zal de moeder en de in 1855 overleden dochter Johanna door elkaar gehaald hebben. 
In de Leeuwarder Courant van half april 1872 verschijnt de volgende advertentie:

Ruim twee weken later wordt boelgoed gehouden. Op 29 april zullen verkocht worden: ‘twee mahonihouten Chiffonnières, dito Tafeltje met Uitlegbladen, dito ronde Tafel met zwilken blad, twee Spiegels met vergulden lijst, Stommeknecht, Stoelen, Leuningstoel en fraaije Fauteuil, Klokje, Boekenhanger, ouderwetse Schilderijen, Karpet, Loopers, Kleedtjes en Matten, vierkante Kolomkagchel, Kookkagchel, Turfbak, Kolenbak, Raamdtjes, drie Bedden met toebehooren, voorts Koper, Glas, Tin en Aardewerk benevens eene Pendule en het geen meer tevoorschijn zal worden gebragt.’  Over eventueel nog aanwezige boeken wordt niet gesproken.

1868-1893 Hendrik Blankstein

De predikantszoon Hendrik Blankstein werd op 19 maart 1829 geboren te Harenkarspel, een dorpje gelegen tussen Alkmaar en Schagen. Hij zal in Groningen gestudeerd hebben, waar hij zijn toekomstige echtgenote Sara Margaretha Heiningen Bosch leerde kennen. Haar vader was uitgever. Op 19 maart 1855 trouwden ze in Groningen. Hermans broer David studeerde ook theologie en trouwde met een zuster van Sara, die al zeven maanden nadat ze in het huwelijk getreden waren, overleed. Broer David hertrouwde met Petronella Nanninga en met haar kreeg hij een aantal kinderen.

De eerste gemeente van Herman was Midwolda-Leek. Hij begon er in 1855, niet lang na zijn trouwen. Hier werden ook de eerste kinderen geboren. Totaal zullen ze in de loop van de jaren vijf dochters en drie zoons krijgen. In de Leeuwarder Courant van 24 november 1854 komen we in verband met het eerste beroep uit Midwolda-Leek een interessante opmerking tegen. Men heeft een lijst samengesteld van zes personen die eventueel in aanmerking zouden komen om als nieuwe predikant van deze gemeente te worden beroepen. Daar blijven er uiteindelijk twee van over, ‘uit welk tweetal door den heer unicus collator jonkh. mr. J.W.F. van Panhuijs eene keuze zal geschieden.’ Het is daar dus in 1854 nog de regel dat de adel uiteindelijk bepaalt wie de nieuwe predikant wordt. 
Ruim drie jaar later vertrekt Blankstein naar Drachten. Daar stond hij tien jaar. Op 13 december 1868 wordt hij dan in Dearsum bevestigd door zijn broer David, die inmiddels predikant in Weidum is. ‘Eene groote schaar menschen, van alle kanten samengevloeid en die het kerkgebouw noode kon bevatten, woonde deze plegtigheid bij.’
In het jaar na zijn komst ondergaat de pastorietuin een metamorfose. Het oude groen wordt gerooid en er worden vruchtbomen en heesters aangeschaft. Ook gaat er een partij bloembollen de grond in.

Blanksteins keuze voor de predikantsopleiding in Groningen lijkt niet toevallig te zijn geweest. Groninger godgeleerden waren sociaal bewogen en zagen het als hun taak bij te dragen aan de verbetering  van de armenzorg en het onderwijs. Dogmatisch waren de Groningers niet: juist openbaar onderwijs hadden ze hoog in het vaandel.
Wanneer we de Leeuwarder Courant erop naslaan, vinden we een groot aantal voorbeelden daarvan uit het predikantsleven van Blankstein in Dearsum/Poppenwier. 
In 1872 komen we zijn naam al een paar keer in de krant tegen. De eerste keer is ter gelegenheid van een feestelijke gebeurtenis. De gemeente krijgt in de persoon van A.H. van Slooten een nieuwe burgemeester. Er wordt een achttienkoppige feestcommissie aangesteld, waarvan ds. Blankstein de voorzitter is.
Ruim een maand later, op 17 maart, vindt er in de kerk van Dearsum een bijzondere dienst plaats. De vrijzinnige Sneker dominee M. Niemeijer heeft een aantal catechisanten die graag belijdenis willen toen. De kerkenraad van Sneek wil hun daar echter geen gelegenheid voor geven, omdat hun geloof niet strookte met wat men als de rechte leer beschouwde. In Dearsum zijn ze echter van harte welkom. De groep komt dus daar naartoe en tijdens een feestelijke dienst in een afgeladen kerk worden ze als lidmaat aangenomen. 
Dat Blankstein zich voor veel zaken liet strikken blijkt ook flink wat jaren later, op 5 november 1889. Er wordt dan in  Dearsum een enorm schoolfeest georganiseerd ter gelegenheid van de komst van meester Wartena, het nieuwe hoofd. In de berichtgeving hier wordt de dominee ‘de ziel van ’t feest’ genoemd.

Een aantal malen lezen we dat Blankstein optreedt als spreker tijdens vergaderingen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, bijvoorbeeld in Leeuwarden en in Bolsward. Over zijn verhaal bij die laatste gelegenheid, op 7 november 1878, meldt de krant het volgende: 
‘Was hij ons geen onbekende, zijne door hem opgestelde novelle, getiteld “mijn vriend Willem”, ontleend aan ontmoetingen en ervaringen op een spoorreisje, werd met groote belangstelling aangehoord.Was de vorm juist gekozen en schoon wat taal en stijl betreft, interessant en indrukwekkend was vooral de inhoud. De spreker toonde in zijn voordragt een redenaar met vele gaven te zijn en wij roepen hem een welgemeend tot weerziens! toe.’

Vaker nog lijkt hij als spreker op te treden tijdens bijeenkomsten van de Nederlandsche Protestantenbond. Samen met onder anderen zijn collega Lieftinck van Raerd richt hij op 7 november 1879 een afdeling Rauwerderhem en Omstreken op. Hij krijgt de functie van secretaris. Lezingen houdt hij onder andere in Stiens, Nijland, Goënga/Gauw en bij de afdeling Hennaarderadeel. Van een bijeenkomst in Stiens geeft de krant een kort verslag: ‘De wintervergaderingen van de afdeling Stiens van den Nederlandschen Protestantenbond werden geopend met eene lezing door den heer ds. Blankstein, van Deersum. Een warm pleidooi voor de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven werd door eene aanzienlijke vergadering met groote belangstelling gevolgd en den dank door den voorzitter den spreker toegebragt. De instemming, getuige de toejuichingen van de hoorders, zal den heer Blankstein zoovele blijken zijn van onze warme ingenomenheid met zijne zoo schoone als nuttige rede.’

Binnen de hervormde gemeenten van Deersum streed Blankstein voor de komst van een kerkorgel. Begin jaren zeventig doet hij al de eerste voorstellen en eind 1875 krijgt Dearsum een fraai pijporgel, gebouwd door de Gebroeders Adema. In Poppenwier lukt het niet, omdat men daar de plannen financieel niet rond kan krijgen. Wel komt er een zogenaamd seraphine orgel, een harmonium, ’met zeer net orgelsgewijze aangebragt omkleedsel.’ Dat laatste houdt in dat er een nepfront met pijpen voor geplaatst wordt, zodat het in elk geval lijkt dat er een pijporgel staat opgesteld op de galerij. De vormgeving van het front lijkt op het echte front van Dearsum geïnspireerd te zijn. 
In 1882 neemt dominee Blankstein het initiatief tot een bibliotheek in Dearsum.

In Dearsum breidt het domineesgezin zich nog verder uit, maar er doen zich ook verdrietige zaken voor. Al in 1869 koopt Blankstein een graf op het kerkhof, maar we kunnen niet achterhalen wat de directe aanleiding hiervoor is. Die is er wel in 1873 als de dominee twee graven koopt. Op twee achtereenvolgende dagen in augustus overlijden hun tweejarige zoon David en hun zesjarige dochter Albertine. In de advertentie wordt gesproken over een keelziekte, wat erop wijst dat de kinderen aan difterie gestorven zijn. In 1886 bedankt het echtpaar in de krant voor alle belangstelling die ze hebben ondervonden na het overlijden van hun oudste dochter. En in 1892 koopt Blankstein opnieuw een graf, nu voor zijn zuster die als weduwe bij hen in huis lijkt te wonen. 
Positief was natuurlijk de bevestiging van zowel een zoon als een schoonzoon als predikant in respectievelijk Steggerda en Oldeholtwolde/Ter Idzert.

Op 24 januari 1893 overlijdt predikant Hendrik Blankstein in het Academisch Ziekenhuis te Groningen. Hij moet dus ernstig ziek geweest zijn. De advertentie in de Leeuwarder Courant meldt: ‘Op verlangen van den Overledene zullen geen uiterlijke teekenen van rouw gedragen worden.’ In een vergadering  op 25 januari wordt besloten dat de hele kerkenraad en alle kerkvoogden van Dearsum en Poppenwier de begrafenis in Groningen zullen bijwonen. Voerman G. de Jong uit Easterwierrum ontvangt vijftien gulden voor het brengen naar  en halen van genoemde personen uit Leeuwarden, vanwaar ze met de trein naar Groningen reizen.
Nog geen maand later sterft ook broer David Blankstein, op dat moment predikant te Blokzijl. In het najaar van 1893 verhuist Sara Heiningen Bosch met een nog ongetrouwde dochter naar Ubbergen.

Nog twee advertenties uit de Leeuwarder Courant: 
4 augustus 1876: ‘VERMIST een DAMES SHAWL of DOEK, grijs met roode strepen, verloren tusschen het Station Grouw en Deersum. Wie denselve terug bezorgt bij Ds. Blankstein te Deersum zal goed beloond worden.’
13 januari 1879: ‘Mevrouw Blankstein te Deersum vraagt tegen 12 Mei eene zindelijke Dienstbode, als Meid alléén, goed kunnende waschen en met koken bekend. Uit eene drukke dienst komende, genieten de voorkeur. Aanbiedingen in persoon, of per franco brief, met goede getuigenissen.’

1894-1915 Jan Visser

Bij toeval kwamen we een foto tegen van ds. J. Visser, die van 1894 tot 1915, het jaar van zijn overlijden, predikant was in Dearsum en Poppenwier. Hij volgde ds. Blankstein op. Op de foto zien we een echte 19e eeuwse dominee met een wel heel markante kop. 

Wanneer je het archief van de Leeuwarder Courant op internet napluist, kom je ds. Visser een aantal malen tegen. Zo geeft hij in Oosterlittens een lezing over de zending in Nederlands-Indië en houdt hij in Deersum een verhaal voor de Protestantenbond. Ook gaat hij als consulent in Oosterwierum voor bij de ingebruikname van het nieuwe Bakker & Timmenga-orgel. 

Uit de krant maken we op dat hij drie zoons had, die alle drie theologie studeerden en predikant werden. We lezen een aantal keren dat ze door hun vader in het ambt bevestigd werden. Door de jaren heen krijgt ds. Visser zelf ook nog een paar beroepen, waarvoor hij telkens bedankt: in 1902 naar Oosterwierum, in 1913 naar Oude Niedorp/Veenhuizen en ook naar Bakkeveen.

In 1905 overleed zijn echtgenote Brigitta Josephine Pick. Vier jaar later herdenkt Visser zijn 40-jarig ambtsjubileum. In de Leeuwarder Courant van 13 juli 1909 lezen we: Gisteren herdacht ds. J. Visser te Deersum den dag, waarop hij vóór 40 jaar de Evangeliebediening aanvaardde. Hij was achtereenvolgens werkzaam te Schoondijke, Bath, Ursem, Venhuizen, Nieuw-Helvoet en nu sedert bijna vijftien jaren te Deersum.

Blijkbaar was de dominee ook lid van de vrijmetselarij in Sneek, want eind juli 1913 spreekt hij bij de begrafenis van de heer A. Minderhoud in Sneek namens de loge, waarvan Minderhoud voorzitter-meester was. 

Tenslotte lezen we in de krant van 19 maart 1915: In den afgeloopen nacht is te Deersum plotseling overleden ds. J. Visser, sinds 1894 predikant bij de Ned. Herv. gemeente aldaar en te Poppingawier. Ds. Visser, die in 1869 het predikambt aanvaardde, bereikte den leeftijd van 71 jaren.
Ds. Visser werd in Dearsum begraven.

Aan een achterkleinzoon van de dominee hebben we een tweede foto te danken. Het is opnieuw ds. Visser, nu met zijn echtgenote, jongste zoon en dochter. De foto moet voor 1905 gemaakt zijn, het jaar waarin mevrouw Visser overleed. De locatie is de tuin van de pastorie met de kerk op de achtergrond. Goed is te zien dat de ramen van de kerk toen nog houten kozijnen hadden. Bij de restauratie in de jaren vijftig zijn deze ramen verwijderd en vervangen door ‘authentieke’ stenen traceringen.

1915-1921 Pieter van der Veer

Pieter van der Veer is geboren in Stiens op 19 januari 1886 te Stiens, drie maanden na de dood van zijn vader, van beroep ‘werkman’. Nog vóór zijn vierde verjaardag sterft ook zijn moeder. 
Op 23-jarige leeftijd trouwt hij op 22 december 1909 met Johanna Boomsma uit Leeuwarden. Een jaar later wordt hun zoon Pieter geboren in Pingjum. Drie broers volgen er nog: één in Pingjum, één in Dearsum en één in Drachten. Een van hen, Dirk geheten, overlijdt jong: hij wordt slechts twaalf jaar. 

In 1910 wordt Pieter van der Veer in Pingjum als kandidaat bevestigd en in 1913 verhuist het gezin naar Kollum. Daarvandaan wordt Van der Veer in Dearsum/Poppenwier beroepen. Op 31 oktober 1915 begint hij daar zijn werk. Eind 1920 krijgt hij een beroep uit Drachten, dat hij aanneemt. 9 januari 1921 neemt hij afscheid van Dearsum/Poppenwier.

In de zomer van 2016 zien we hem een paar keer als spreker optreden in openluchtsamenkomsten met een vrijzinnig karakter, zoals in Wijckel en Veenwouden. In Wijckel is het onderwerp ‘Een waarheid, die vrij maakt’ en in Veenwouden prikkelt hij zijn gehoor met het thema ‘Zeg God vaarwel’. 
In 1917 komen we hem tegen als spreker op een openbare vergadering van de Nederlandsche Protestantenbond, afdeling Baarderadeel. In Oosterlittens houdt hij een verhaal over ‘Leugen en waarheid’. Een jaar later houdt hij tijdens een religieuze socialistische samenkomst aan de Grote Hoogstraat in Leeuwarden een rede met als onderwerp ‘Van Gods Geslacht’. 

Voor meer informatie over de dominee zijn we afhankelijk van De kerkgeschiedenis van Dearsum van 1580 tot hedenvan Marie-Anne de Harder (Leeuwarden 2016). Zij heeft zich in de carrière van de twintigste-eeuwse Dearsumer dominees verdiept en nogal wat gegevens boven tafel gehaald (Kerkgeschiedenis van Dearsum, p.114-119). 
Voor Dearsum heeft Van der Veer aardig wat betekend door in 1919 samen met schoolmeester Schiere het initiatief te nemen voor de oprichting van Dorpsbelang, de vereniging ‘Plaatselijk Belang Dearsum’. Hij werd er meteen voorzitter van en zou dat ook blijven tot hij in 1921 naar Drachten vertrekt. Een van de activiteiten van dat jaar was het beschikbaar maken van een volkstuin voor het dorp. Dit gegeven vormt waarschijnlijk de verklaring voor het feit dat zich in het kerkelijk archief in Tresoar nog een ‘Overzicht verhuur volkstuintjes’ bevindt.

Drie jaar daarvoor, in 1916, was Van der Veer al betrokken geweest bij de oprichting van een plaatselijke afdeling van de S.D.A.P. Rauwerd had al een afdeling en nu kwam er dus ook een in Dearsum. Hieruit blijkt duidelijk hoe groot de sympathie van de dominee voor de socialistische beweging was. Hij was een van de uitgesproken ‘rode dominees’ die in onze streek werkzaam zijn geweest. Vaak ging hun inzet voor het socialisme gepaard met een actieve rol in de drankbestrijding. Dat was ook bij Pieter van der Veer het geval. Zo leverde hij een bijdrage op 11 april 1919 tijdens een openbare vergadering van de Gymnasiasten- en Hoogere Burger scholierengeheelonthoudersbond. ‘Hij wees er op, hoe zeer ook de leerende jeugd deel van het geheel is, hoeveel deze in elk opzicht profiteert van de samenleving, daarvan afhankelijk is en daaraan ook moet teruggeven. Hij zette uiteen welke schade de alcohol in maatschappelijk opzicht veroorzaakt, terwijl hij er niet voor teruggeeft en de gemeenschap tegenhoudt in het streven naar omhoog.’Van der Veer roept zijn publiek op toe te treden ‘tot den kring der jongere geheelonthouders (…). Aan die opwekking gaven een 12-tal onmiddellijk gevolg.’

Na Drachten werd Van der Veer in 1931 predikant van de Vrije Gemeente in Amsterdam. Ze kerkten in wat tegenwoordig ‘Paradiso ‘is. Regelmatig hield hij lezingen in vrijzinnige kringen, bij de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden en bij de Nederlandse Protestantenbond. Nadat zijn eerste echtgenote in 1948 was overleden, hertrouwde Van der Veer nog tweemaal. Zelf overleed hij in 1962.

1921-1924 Abraham Kabel

We hebben de Leeuwarder Courant erop nagezocht, maar daarin komen we de naam van ds. Kabel amper tegen. In 1923 is hij plaatsvervangend lid van het stembureau van Dearsum. Een paar maanden later wordt zijn dochter Anna in Bolsward gekozen uit zestig gadingmakers voor een studiebeurs uit het Hettema-Heerema-Leen. En in de krant van 1 februari 1924 lezen we dat de dominee een beroep uit Boazum heeft ontvangen. In haar Kerkgeschiedenis van Dearsum noemt Marie-Anne de Harder de dominee niet. 

Abraham Kabel wordt op 16 juli 1876 geboren als zoon van een Workumer winkelier. Op 25-jarige leeftijd trouwt hij met Elisabeth Vos. In Kedichem, zijn eerste gemeente waar hij in 1902 als kandidaat (te Sneek) werd beroepen, worden twee dochters geboren: de bovengenoemde Anna Elisabeth in 1902 en in 1904 Hielkia Titia. Hun zoon Lambertus Pieter ziet in 1909 in Terwispel het levenslicht. In 1906 verruilde Kabel Kedichem voor deze gemeente. In 1910 vertrekt het gezin naar Drachtster-Compagnie. 

In Drachtster-Compagnie staat ds. Kabel elf jaar. Op 8 mei 1921 doet hij als opvolger van ds. Van der Veer zijn intrede in Dearsum. In het kerkelijk archief bevinden zich twee brieven en een briefkaart van ds. Kabel uit de maanden daarvóór. In de eerste brief schrijft hij dat hij het beroep naar Dearsum/Poppingawier aanneemt en in de tweede bespreekt hij een aantal praktische zaken in verband met de verhuizing. De briefkaart hebben we als illustratie opgenomen: Kabel geeft door op welke dag ze daadwerkelijk naar Dearsum willen komen.

Op 15 maart laat de dominee weten dat hij het beroep aanneemt. Een paar fragmenten: ‘Hierbij de mededeling, dat zoo-even de brief aan (…) den consulent geschreven is, waarin ik verklaard heb, het beroep aan te nemen. In uwe gemeente trekt zooveel mij aan, dat ik werkelijk niet bedenken kàn. (…) Wel zou ik u er opmerkzaam willen maken, dat het beleggen der vloeren en de zorg voor andere gordijnen uitgaven met zich meebrengt, die ons in deze tijden, nu het onderwijs der kinderen veel van ons vraagt, zeer ongelegen komen, waarom het ons aangenaam zou zijn, als de kerkvoogdij ons in dat opzicht deze keer tegemoet wilde komen. Maar een voorwaarde is dit niet: van dergelijke dingen laat men geen beslissing afhangen, die niet alleen voor de gemeente maar ook voor ’t eigen leven van zoo groot belang is. (…)’

Dezelfde maand volgt een brief over de verhuizing zelf. Opnieuw een paar fragmenten: ‘Hierbij zend ik u de behang-stalen terug. (…) Beide stalen zijn omgevouwen en ik heb er iets achterop geschreven, zoodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Tevens gaan hierbij wat tuinzaden. Pootaardappelen kunnen, denk ik, beter bij u gekocht worden. Zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn, wat voor mij te koopen? Ook wou ik vrij wat snij- en slaboonen bouwen, maar dat kan wel wachten tot ik gekomen ben. Zoo ook bruine boonen. (…)  
Het leek ook mijn vrouw goed, dat de verhuizing per schip gebeurt. We zijn van Terwispel hier gekomen met een schip van 40 ton, daar achter was nog een praam volgeladen, terwijl het laatste goed gehaald is door 3 boerenwagens. We hebben er sedert dien nog al wat huisraad bijgekregen, maar willen hopen dat de schippers van Deersum en Poppingawier de spullen wel kunnen laden. En het leek mijn vrouw ook heel geschikt, dat de heer v.d. Zwaag van Heerenveen dan belast werd met het verdere verhuizingswerk, als inpakken enz.’ 

Briefkaart: aankondiging van de dag van de verhuizing

Dat ds. Kabel zich net als zijn voorganger actief voor de drankbestrijding inzette, blijkt uit het feit dat zijn naam voorkomt in de jaargang van 1924 van De Goede Raadgever. Almanak voor drankbestrijding.  Nog steeds woonachtig in Dearsum komt hij voor in de lijst van afdelingssecretarissen van in de provincie Friesland. In februari 1924 vertrekt hij naar Boazum. Bijna tien jaar later, in december 1933, verruilt hij Boazum voor Visvliet. 
Ds. Kabel overlijdt op 21 januari 1949 in Leeuwarden. Acht jaar later sterft ook zijn echtgenote Elisabeth, eveneens te Leeuwarden.

1924-1931 Gerard Karel van der Horst

De opvolger van Abraham Kabel was Gerard Karel van der Horst. Hij begint in Dearsum/Poppenwier op 12 oktober 1924. Daarvóór stond hij in Steenbergen. Op ‘Berghapedia’, een website met een ‘encyclopedie van het land van Bergh’, heeft Van der Horst een eigen pagina gekregen, omdat hij van 1910 tot 1915 in ’s-Heerenberg stond, zijn eerste gemeente. Daarna werkte hij negen jaar in Steenbergen, waarvandaan hij dus naar Dearsum vertrok.

De zojuist genoemde webpagina meldt dat Gerard van der Horst op 30 maart 1884 in Alphen aan den Rijn werd geboren. Zijn theologiestudie volgde hij in Utrecht. Een maand voor zijn komst naar ’s-Heerenberg trouwde hij in Wassenaar met Maria Apollonia Klomp. Het echtpaar kreeg geen kinderen. Marie-Anne de Harder schrijft in haar Kerkgeschiedenis van Dearsum (p.119-121), dat ze niet lang na de Eerste Wereldoorlog wel een pleegzoontje in hun gezin opnamen. Deze Edmund Können maakte deel uit van een groep kinderen uit Oostenrijk, die zes weken naar Nederland kwamen op aan te sterken. Bij aankomst op het station Overveen leek dit jongetje over te blijven, omdat niemand hem kwam ophalen. De dominee ontfermde zich over hem. Uiteindelijk zou Edmund in 1939 de Nederlandse nationaliteit krijgen.

Van der Horst was een maatschappelijk zeer betrokken predikant. Kerkelijk gezien was hij uitgesproken vrijzinnig, zoals het een Dearsumer dominee betaamt. Wanneer we de Leeuwarder Courant erop nazoeken, valt op hoe vaak Van der Horst de provincie introk om lezingen te geven. Ook dat is niet verwonderlijk, omdat intussen zijn mobiliteit flink was toegenomen. De Harder schrijft namelijk dat hij in Dearsum een van de eerste autobezitters was. Het kenteken van zijn auto blijkt afgegeven te zijn op 26 september 1924. Vanaf dat moment kon hij dus gemakkelijker spreek- en preekbeurten aannemen.

Als spreker zien we hem natuurlijk in de eerste plaats bij plaatselijke afdelingen van de Nederlandse Protestantenbond. Zo spreekt hij in januari 1925 in Bozum voor de afdeling Baarderadeel over ‘De gedachte der tijden’. Het onderwerp is een roman van P.H. van Moerkerken Het Nieuwe Jeruzalem, dat als thema het geloof in de eindtijd heeft. Van der Horst laat parallellen zien tussen wat er in de roman beschreven staat en de moderne tijd. 
Een tweede gezelschap waar hij regelmatig voor optreedt, is het Religieus Socialistisch Verbond dat zijn bijeenkomsten aan de Grote Hoogstraat in Leeuwarden houdt. Ook voor de S.D.A.P. spant hij zich in. Zo komen we hem tegen op de zogenaamde meifeesten, die door deze politieke partij werden georganiseerd.

Verreweg het vaakst zien we hem echter als redenaar bij, of liever gezegd, vurig promotor van de drankbestrijding. Dikwijls betreft het grote meetings met muziek en sprekers. Van der Horst ziet de drankbestrijding niet als ideaal van een kleine groepen, maar als een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Van een paar bijeenkomsten geeft de krant een verslag en daarbij wordt ook ingegaan op het verhaal van de Dearsumer dominee. 

Zo is hij op 14 november 1926 een van de sprekers bij de afdeling Leeuwarden van de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken. Van der Horst begint zijn verhaal daar met een praktijkgeval: een jongen wiens moeder is overleden, schrijft hoe zijn vader daardoor aan de drank geraakt is. Van der Horst kiest vervolgens een psychologische invalshoek. Hoewel de mens van nature zal streven naar schoonheid en liefde, zal een dronkaard tot moreel en lichamelijk verval en armoede afglijden. Natuurlijk is de man zelf verantwoordelijk, maar dat wil niet zeggen dat de mensen om hem heen zich van hem af kunnen keren. We springen toch ook in het water als iemand dreigt te verdrinken? 
De drankbestrijding is een beschavingsbeweging. We zijn onderdeel van de gemeenschap. Er wordt pas echt resultaat geboekt als de gemeenschap besluit alle drank te verbieden. Dat verbod is geen optie maar een plicht. De krant besluit: “Met een woord tot de jeugd en een saluut voor het vaandel van de J.V.O (Jeugdbond voor Onthouding) eindigde de spreker zijn met overtuiging uitgesproken rede.”

Op 3 juli 1927 houdt Van der Horst een verhaal op een vergelijkbare bijeenkomst. Hier benadrukt hij dat de drankbestrijding moeilijk is, doordat de beweging zo weinig medewerking krijgt. Door de ‘groote pers’ wordt ze zelfs tegengewerkt. De heersende gedachte is dat ieder mens voor zichzelf verantwoordelijk is. Maar dit argument wordt alleen op de drankbestrijding toepast. “Wanneer alle menschen er zoo over dachten, bleven we allen in de kou staan.”
Een paar weken later treedt hij op als spreker op het zangconcours van de Friesche Onthouders Zangersbond. Een dergelijke organisatie laat zien hoe het onderwerp ‘drankbestrijding’ leefde onder de bevolking.

Een laatste thema waar Van der Horst regelmatig mee in verband gebracht kan worden, is antimilitarisme. Zo neemt hij in oktober 1926 deel aan het tweede landelijk congres voor militaire dienstweigering. Op 23 november 1927 verschijnt hij als spreker op een openbare samenkomst in Leeuwarden van Kerk en Vrede. En op 12 november 1930 is hij aanwezig bij de bij de viering van Wapenstilstandsdag op Schiermonnikoog.

We hebben ons bij bovengenoemde informatie voornamelijk gebaseerd op wat er in de Leeuwarder Courant over Van der Horst was te vinden. Meer (achtergrond)informatie over hem is te lezen op de al genoemde website en in de Kerkgeschiedenis van Dearsum van Marie-Anne de Harder.

In 1931 nam Van der Horst een beroep aan naar Akkrum. Ook van daaruit trekt hij de provincie in om lezingen te houden. Van Akkrum vertrok hij in 1941 naar Watergang, boven Amsterdam. In zijn laatste gemeente Aartswoud ging hij op 65-jarige leeftijd met emeritaat. Op 5 januari 1974 overleed Gerard Karel van der Horst op de leeftijd van 89 jaar.

1938-1941 Henri Jean Ernst Caron (in combinatie met Jirnsum)

Henri Jean Ernst Caron werd in 1913 geboren te Breda. Na zijn studie werd hij door de combinatie Jirnsum-Dearsum-Poppenwier als kandidaat beroepen van Rijswijk. Dat betekende dat hij dankzij een betaalde baan in het huwelijk kon treden: ‘Een bericht van ondertrouw is ingekomen van den beroepen predikant Ds. H. Caron te Rijswijk. Besloten wordt, dat zoowel de Kerkvoogden als de Kerkeraad op 16 September een gelukstelegram aan het jonge paar zullen zenden.’ Henri Caron trouwt op 16 september 1938 met Adriana Wilhelmina Grens. Vlak daarna, op zondag 25 september, wordt hij in Jirnsum bevestigd door zijn collega Thoden van Velzen uit Raerd. ’s Middags doet hij in Dearsum intrede. Op zijn beurt bevestigt Caron op zondag 10 maart 1940 zijn nieuwe collega Boerlage in Raerd. 

Ds. Caron was actief binnen de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden in Friesland, onder andere als bestuurslid. In de provinciale pers komen we zijn naam verder eigenlijk niet tegen. Omdat hij maar drie jaar in de combinatie gestaan heeft, is er ook over zijn ambtsperiode in onze gemeente niet zoveel te melden. Een paar citaten uit de kerkenraadsnotulen van 1941:
‘Op initiatief van Ds. Caron te Irnsum (waar hij in de pastorie getrokken was, red.) is te Deersum een jeugdkoortje opgericht onder leider van meester Hemminga te Oosterwierum. Het ligt in de bedoeling dat genoemd koortje eenige liederen zal zingen ter gelegenheid van een jeugddienst in de kerk.’ 

‘Van Ds. Caron te Irnsum is een aanvraag voor een renteloos voorschot ingekomen groot f 10,165. Dit is het tweezesde gedeelte der helft van de aanschaffingskosten der cyclostyle machine, welke ten dienste zou staan bij ’t uitgeven van een gemeente blaadje, en voor ’t drukken der te verspreiden aanbevelingscirculaires. 
Tengevolge ’t uitbreken der oorlog en als gevolg daarvan vele verbodsbepalingen is van ’t uitgeven van genoemd blaadje nimmer iets gekomen. En omdat de aanschaffingskosten toch boven water moeten komen, De machine staat ten dienste van kerkvoogdijen, diaconieën e.a. instanties van het gemeenteleven tegen de laagst mogelijke prijs.’ 

‘De heer Walinga zegt, dat Ds. Caron hem heeft toegestaan kaarten aan te schaffen voor het aanleggen en bijhouden van een kerkelijk bevolkingsregister onzer gemeente. Daar er geen voldoende zijn, vraagt hij toestemming aan Kerkvoogden om meerdere te bestellen.
Hierop wordt goedgunstig beschikt.’

In oktober 1941 vertrekt ds. Caron naar Hardegarijp. Daar bevalt zijn echtgenote ruim een maand later van een zoon: ‘Van Ds. Caron te Hardegarijp is de mededeeling ontvangen, van de geboorte van hun zoontje Jean Louis. Een felicitatie uit naam van de Kerkvoogden is aan Mijnheer en Mevrouw gezonden.’ 
Na Hardegarijp staat ds. Caron achtereenvolgens in Bozum (1946), in Bellingwolde (1949), in Marum (1956) en van 1966 tot zijn emeritaat in 1978 in Reduzum-Idaerd c.a.
In 1946 lezen we zijn naam onder een rouwadvertentie van een kerklid van Jirnsum. Hij is daar dan dus waarschijnlijk consulent na het vertrek van zijn opvolger Verstraaten.

Na zijn emeritaat vestigt ds. Caron zich in Heerenveen. Regelmatig gaat hij nog voor in kerkdiensten. In 1988 maakt de Leeuwarder Courant melding van zijn vijftigjarig ambtsjubileum.

1941-1944 Anthonie Verstraaten

Een paar maanden na ds. Carons vertrek naar Hardergarijp volgde Anthonie Verstraaten hem op als predikant van de combinatie Jirnsum-Dearsum-Poppenwier. Hij werd als kandidaat beroepen van Leiden, de plaats waar hij op 30 september 1916 geboren was en waar hij ook gestudeerd zal hebben. Vooral bij vrijzinnige predikanten was Leiden erg in trek. Ds. Van Gelder uit Jorwerd bevestigt hem op 7 december ’s morgens in Deersum en ’s middags doet hij in Jirnsum intrede.
Inmiddels was Anthonie Verstraaten getrouwd met Tan Koets. 

In de zomer van 1944 vertrekt hij naar de vrijzinnig hervormde gemeente van Delft. Eind oktober 1946 neemt hij een beroep uit Mantgum aan. Daar wordt in januari 1948 een dochter geboren. Het echtpaar had op dat moment al twee zoons. De jaren die volgen, krijgen ze nog twee zoons en twee dochters. Aardig is het bericht in de krant dat ds. Verstraaten in augustus 1955 een morgenwijding voor de VPRO-radio verzorgt. En in de zomer van het jaar daarop doet het Mantgumer predikantsechtpaar mee aan de wedstrijden van de plaatselijke tennisclub. Ze vallen beiden in de prijzen, zowel in het enkel- als het dubbelspel.

In 1957 neemt ds. Verstraaten een beroep aan naar Berkhout en in 1961 verruilt hij die plaats voor Wormer. Van Wormer komt hij in 1968 in Ede terecht als voorganger van de plaatselijke afdeling van de Nederlandse Protestanten Bond. Daar blijft het gezin drie jaar. In 1971 krijgt Verstraaten een beroep van de hervormde gemeenten van Wirdum, Warga en Hempens. Op 3 oktober van dat jaar wordt hij in Wirdum bevestigd. De jaren daarna treffen we zijn echtgenote Tan Koets aan als lid van het bestuur van de Federatie van Vrijzinnig Hervormde Vrouwenverenigingen. In oktober 1981 stapt ze daaruit, een paar maanden voor haar echtgenoot afscheid neemt, omdat hij met emeritaat gaat. Op 31 januari 1982 is de afscheidsdienst. Ruim twee jaar later, op 17 maart 1984, overlijdt ds. Verstraaten op de leeftijd van 67 jaar.

zie verder bij Raerder en Jirnsumer predikanten