Met Herman Berger dieper de Werkelijkheid in.
Detail altaarstuk ‘Rucellai Madonna’ (1285) van Duccio di Buoninsegna
De blik van Maria: de ervaring dat niet ik naar de werkelijkheid kijk, maar de Werkelijkheid mij aankijkt.
Mensen maken soms intense ervaringen mee. Ervaringen die voor de betreffende persoon levenslang van betekenis blijven. Bijvoorbeeld de kosmische ervaring die econoom en hoogleraar duurzaamheid Herman Wijffels overkwam in zijn jonge jaren, in het weiland bij de boerderij van zijn ouders in Zeeuws-Vlaanderen. In een interview over zijn reis met een groepje van zes man een week lang door de onbewoonde Zuid-Afrikaanse wildernis, vertelt hij hoe die intense ervaring uit zijn kinderjaren hem plotseling weer in te binnen schoot: ‘de ervaring van de leeuwerik’. Hij vertelde haar aan de anderen:
,,Bij ons op de boerderij waren veel veldleeuweriken. Op die plek ging ik altijd op mijn rug in het gras liggen. Zo lag ik naar de leeuweriken te luisteren… Dat gaf een enorm gevoel van verbondenheid en geborgenheid, een kosmische ervaring.”
Een ervaring die de bron werd voor zijn inzet voor een duurzame wereld. Zulke ervaringen noemt hij in dat interview de bron van religies.
Een ander voorbeeld is de intense gelukservaring die de dichteres Ida Gerhard overkwam en die ze op latere leeftijd verwoordde in dichterlijke taal:
Het schip
Er kwam een schip gevaren;
het kwam van Lobith terug,
met grint en rivierzand geladen.
Het richtte zijn boeg naar de brug.
De scheepsbel was helder te horen,
de brugwachter kwam al in zicht;
een halfuurslag viel van de toren.
Het schip voer door schaduw en licht.
Met boegbeeld en naam kwam het nader,
de ophaalbrug ging omhoog;
een deining liep door het water
dat tegen de schoeiing bewoog.
Er stond een kind op de kade
-ik was het, ik was nog klein-
het had niets meer nodig op aarde
om volkomen gelukkig te zijn.
(uit: Het sterrenschip, 1979)
Tjeu van den Berk noemt in zijn boek Het numineuze (2005) meer van zulke ervaringen. Onder andere een vakantie-ervaring van een tiener:
‘ln 1942 – toen ik tien jaar was – logeerde ik in de grote vakantie op een boerderij van vrienden van mijn ouders. Deze vrienden hadden een groot gezin met alleen maar zonen. Hoe klein mijn handen ook waren, er moest wel geholpen worden. Zo leerde ik in korte tijd koeien melken, wat ik fijn vond om te doen. Het was maaitijd en ieder die kon helpen, stond bij zonsopgang op. Zo gebeurde het, dat ik op zekere ochtend – in het bijna donker – met emmer en kruk naar een koe liep, me installeerde en, met de rechterzijkant van mijn hoofd tegen het warme koeienlijf gedrukt, ging melken. Zo zag ik de zon opkomen. Toen gebeurde het wonder; alles loste op in één lichtend zijn.
Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet, maar dat moment werd in mijn hele wezen geëtst. Naarmate ik ouder werd brandde die plek van heimwee dieper in mijn hart. Bij alle moeilijkheden in het leven, heeft dat moment mij als een lichtend iets – nooit verlaten, en me het uithoudingsvermogen gegeven om te zoeken naar wat ik toen dacht dat het iets met de zin van het leven te maken moest hebben.’
Of misschien meer herkenbaar: ervaring die je tijdens een vakantie kan overkomen wanneer je ’s avonds in de stilte kijkend naar de sterrenhemel de vervreemdende ervaring ondergaat dat je je enerzijds heel klein voelt in die grootse kosmos, maar anderzijds diep verbonden daarmee voelt. In die fascinerende en tegelijk huiveringwekkende ervaring kun je de sensatie ondergaan dat je door die werkelijkheid wordt ‘aangekeken’, je voelt je erdoor ‘aangesproken’.
De ervaring dat niet jíj kijkt, maar dat jij wordt gezien. De dichteres Vasalis (1909-1998) verwoordde dat gevoel ooit in een gedicht, omdat zo’n ervaring alleen maar in de dichterlijke taal van de poëzie verwoord kan worden:
Ster
Ik zag vanavond voor het eerst een ster.
Hij stond alleen, hij trilde niet.
Ik was ineens van hem doordrongen,
ik zag een ster, hij stond alleen,
hij was van licht, hij leek zo jong en
van vóór verdriet.
Vasalis was een volwassen vrouw toen ze dit gedicht schreef. Had ze dan nog nooit eerder een ster gezien. Hoe dan ‘voor het eerst’? En ‘vanavond’? De reden is dat ze die avond voor het eerst in een speciale relatie staat tot deze ene ster die alle andere sterren uit haar blikveld doet verdwijnen. De dichteres beseft dat haar jeugd voorbij is. Ze is zich ook bewust van de ellende die ze meegemaakt heeft. Maar die ster roept voor haar ook een wereld op ‘van vóór verdriet’. De tijd in haar jeugd dat ze nog geen verdriet kende. Maar het belangrijkste van het gedicht is dat er tussen Vasalis en de ster een speciale relatie is ontstaan. De gelukkige tijd in haar jeugd, voorafgaand aan het verdriet, stroomt vanuit de ster in de dichteres over: ‘Ik was ineens van hem doordrongen’. Het is inderdaad een unieke avond, zoiets beleeft een mens misschien maar één keer in zijn leven. Dat moment is haar bijgebleven. Ze heeft die ervaring niet zelf opgeroepen, nee, die is haar die avond overkomen. De ervaring is voorbij, maar de ervaring en het verwoorden van die ervaring in het gedicht geven haar nieuwe kracht. In het gedicht wordt die voor haar wezenlijke ervaring levend gehouden. (Berger noemt zo’n allesomvattende ervaring een totaliteitservaring)
Een ander mooi voorbeeld staat in het boek ‘Een heel leven’ (2016) van de Oostenrijkse schrijver en acteur Robert Seethaler. De hoofdpersoon, Andreas Egger, zit op een winterdag in het dorpscafé en wordt bediend door de nieuwe jonge serveerster: ‘Ze bracht een nieuw glas en toen ze vooroverboog om het op tafel te zetten, raakte ze met een plooi van haar bloes zijn bovenarm aan. Hij voelde het nauwelijks, maar het liet een zacht pijn achter, die elke seconde dieper in zijn vlees scheen te dringen. Hij keek haar aan, ze glimlachte.
Zijn leven lang dacht Andreas Egger altijd weer terug aan dat moment, aan haar lachje op die middag naast de zacht knetterende kachel in het café.’
Die ervaring hield hem tijdens zijn door het noodlot gedreven veelbewogen leven op de been en vormde zo de dragende kracht onder zijn bestaan. (Berger noemt zo’n ervaring die je aan iets ‘kleins’ opdoet een verdichtingservaring) Het boek is een ‘verzonnen’ verhaal, maar een schrijver kan zoiets niet bedenken zonder dat hij dat op een of andere manier op indringende wijze zelf ervaren heeft.
Als laatste voorbeeld de godservaring van de emeritus hoogleraar theologie Martien Brinkman (1950). Hij verbindt zo’n ervaring met het woord God. In het laatste hoofdstuk van zijn boek Grote woorden, met dank aan denkers en dichters (2019) beschrijft hij met enig schroom een indringende persoonlijk ervaring voorafgaand aan een betrekkelijk onschuldig operatie die hem op ongeveer vijftienjarige leeftijd overkwam. Hij beschrijft die ervaring als een ervaring van onthechting, rust en overgave. Dat gebeurde toen hij alleen en eenzaam op een ziekenhuisbed lag voor de deur van een operatiekamer in het Academisch Ziekenhuis te Groningen: ‘Op dat moment voelde ik me door iedereen verlaten. M’n vader was weggegaan en nu ging ook de zuster weg. Ik besefte ineens dat als het er echt op aan kwam in het leven, je er alleen voor staat. Een mens is dan alleen…met zijn God, zo ontdekte ik toen. Ik voelde me in de steek gelaten, maar ook bevrijd. Los van alles en iedereen. Onthecht én verbonden. Ik ervoer toen een rust die me sindsdien op spannende momenten in m’n leven nog meerder malen ten deel is gevallen. Ik noem het mijn godservaringen’ (p.197v).
In zijn boek Hoe mijn God veranderde, een reisverslag (2022) laat Brinkman zien wat er door de jaren verschoof in zijn geloof en theologie: ‘In de laatste jaren ben ik geneigd mijn geloof in God te omschrijven als geloof in een existentieel beleefde aanwezigheid op een vaak als persoon ervaren krachtenveld dat het zichtbare overstijgt, het denken en handelen beïnvloedt en waarvan de nabijheid gedeeld wordt in gemeenschappelijke symbolen, riten en mythen.’
Dergelijke ervaringen van de diepere dimensie van het leven zou je dus spirituele of religieuze ervaring kunnen noemen. Maar woorden als ‘spiritueel’ en ‘religieus’ zijn in onze Westerse samenleving beladen begrippen geworden. Want al gauw schiet dan het woord ‘God’ je te binnen en dat is al lange tijd een problematisch woord voor de meesten van ons (voor alle duidelijkheid: ook voor veel gelovigen).
Herman Berger (1924-2016), broer van hoogleraar godsdienstpsychologie en pastorale psychologie Willem Berger (1919-2007) heeft zich tijdens zijn lange werkzame leven onafgebroken met de vraag beziggehouden wat je onder het woord ‘God’ zou kunnen verstaan en hoe je dat woord zou kunnen verbinden met zulke ervaringen als hierboven beschreven. Voorbeelden van intense, diepe en vaak levenslang van betekenisblijvende ervaringen. Want geloof moet op een of andere manier een relatie hebben met de ervaarbare alledaagse werkelijkheid wil het betekenisvol en zinvol zijn. Berger heeft dat vanuit een filosofische invalshoek gedaan, in navolging van een eeuwenoude overtuiging van de christelijk traditie dat wat de geloofstraditie onder God verstaat ook langs filosofische denklijnen op een intellectueel bevredigende wijze aannemelijk moet kunnen worden gemaakt. Die zoektocht heeft Berger beroepshalve gemaakt als hoogleraar filosofie aan de Universiteit van Tilburg, maar ook daarna als docent aan het HOVO te Tilburg. Van die zoektocht vanuit verschillende invalshoeken heeft hij beschreven in een dertiental boeken.
Een belangrijke regel in de christelijke traditie was altijd dat je wilt geloven om te begrijpen. Daarom is het belangrijk voor Berger om vanuit de filosofie na te denken over religieuze ervaringen. Want wat heb je precies ervaren? Waar komt die ervaring vandaan? Wat is de relatie daarvan met de werkelijkheid? En het belangrijkste: hoe kun je die ervaringen in voor ons begrijpbare taal en beelden uitdrukken? Berger benadert die vraag naar het eventuele bestaan van ‘God’ vanuit de filosofie en komt dan aan het eind van zijn redenering uit bij de opmerking: ‘Dat is waar bij een gelovige het woord God invalt’. Het is mogelijk dat de ‘ongelovige’ die die redenering kan volgen daar ook het woord ‘God’ aan verbindt, of niet, maar dat is niet eens zozeer relevant, aldus Berger. Het is een methode en manier van redeneren die hij overnam van de grote middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino (1225-1274). Thomas beëindigt elk van zijn vijf redeneringen over de ‘godsbewijzen’ na een filosofische uiteenzetting telkens met de opmerking: ‘Dat is wat allen God noemen’.
In de genoemde voorbeelden ervaren mensen de werkelijkheid op een andere, diepere manier. Zij kijken niet meer naar de werkelijkheid, maar ze ervaren dat de werkelijkheid naar hèn kijkt. Berger noemt die werkelijkheid de Werkelijkheid (met een hoofdletter), een werkelijkheid die dieper is dan de natuurwetenschappelijke werkelijkheid. Bovendien is die Werkelijkheid volgens Berger onuitputtelijk, omdat die nooit volledig kenbaar is, altijd rijker dan gedacht.
Hij licht zijn visie nader toe aan de hand van de relatie tussen een kunstwerk en een kunstbeschouwer. Meestal is het zo dat wij naar een kunstwerk kijken met een analyserende blik: welke soort verf gebruikte de schilder? Hoe is de penseelstreek? Hoeveel zou het opbrengen? Maar soms kan het je overkomen dat je het gevoel hebt dat niet jíj naar het kunstwerk kijkt, maar dat het kunstwerk jóu aankijkt. Het kunstwerk neemt dan het initiatief over. Dat kan je bijvoorbeeld overkomen bij het wereldberoemde kunstwerk de ‘Rucellai Madonna’ uit 1285 van de schilder Duccio di Buoninsegna (zie de afbeelding boven deze tekst). Het is een altaarstuk uit Florence met een afbeelding van Maria waarvan de ogen op een bijzonder manier zijn geschilderd. Waar je ook staat voor het schilderij, altijd kijkt Maria jou aan. Wanneer je de analyserende blik loslaat, kan je zomaar de ervaring overkomen dat niet jíj naar Maria maar María naar jou kijkt, zij neemt het initiatief. Die ervaring doet zich nog intenser voor wanneer de toeschouwer langs het kunstwerk loopt en de blik gevestigd houdt op de ogen van Maria. Het kunstwerk en de kunstbeschouwer vloeien deels in elkaar over, maar versmelten niet met elkaar. Versmelting zou namelijk betekent dat de beschouwer zijn eigenheid opgeeft of verliest. Er is eerder sprake van een twee-eenheid. Dat betekent niet dat de Werkelijkheid zelf een kunstwerk is. Berger gebruikt de relatie kunstwerk-kunstbeschouwer alleen maar om helder te krijgen wat er gebeurt tijdens zo’n ervaring. Kunstwerken, muziek, een landschap, een indrukwekkend gebouw en ook rituelen kunnen zo optreden als een bemiddeling in de ervaring van die dieptedimensie van de werkelijkheid.
Berger noemt die alomvattende Werkelijkheid ‘God’. Nu denken we meestal bij het woord ‘God’ aan een persoon die zich juist buiten de werkelijkheid bevindt, aan ‘gene zijde’. Bovendien onkenbaar, want hij is de ‘Gans Andere’. Een persoon die almachtig is en naar eigen willekeur wel of niet ingrijpt en de natuurwetten zo nu en dan buiten werking kan stellen (‘wonderen’). Een Godsbeeld dat mensen vaak als kind mee hebben gekregen. Velen hebben in de loop van hun leven langzamerhand afscheid genomen van die ‘God’, vaak ook omdat in naam van die God mensen van alles werd verboden. Bovendien: waarom greep die als Almachtig en Algoed omschreven God niet in ten tijde van Auschwitz?
De gedachten dat er achter of buiten deze werkelijkheid nog een andere betere, perfecte wereld aanwezig is heeft het christendom overgenomen van Plato, een invloedrijke filosoof die rond 400 voor Christus leefde (ook het Boeddhisme denkt in deze lijn, aldus Berger). Deze aardse werkelijkheid is volgens hem minderwaardig. Het doel is om daaraan te ontsnappen. Dat gebeurt bij de dood, wanneer de ziel het minderwaardige (want uit materie bestaande) lichaam verlaat. Maar Aristoteles, de belangrijkste leerling van Plato, bestreed dat. In zijn visie was er maar één werkelijkheid. Als er zich iets buiten deze werkelijkheid bevindt, kun je daar geen kennis van hebben. Bovendien kun je ziel en lichaam niet splitsten: vorm (geest) en materie (lichaam) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zonder materie kan een vorm niet bestaan, omgekeerd ook niet. Deze gedachte wordt in de 13e eeuw door de later zeer invloedrijke theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) opgepakt en door hem (weliswaar niet helemaal consequent) verwerkt in zijn theologie. ‘God’ is volgens die gedachte niet iemand die of iets dat zich buiten en afgescheiden van deze werkelijkheid bevindt.
Berger denkt als modern rooms-katholiek gelovige vanuit diverse invalshoeken in al zijn boeken in de lijn van Aristoteles en Thomas van Aquino verder over wat je zegt als je ‘God’ zegt. Verder, maar ook consequenter dan Aristoteles en Tomas van Aquino zelf deden. Zijn uitgangspunt is dat er buiten het geheel niets is, ook geen ‘God’, of het geheel is nooit het geheel geweest. De God daarbuiten is ondenkbaar, omdat hij eenvoudigweg niet-te-denken is. Zo’n god is een schandaal voor het denken, aldus Berger.
Hoe stel je je dan de verhouding tussen de mens, God en de werkelijkheid voor? Volgens Plato ligt er tussen de aardse werkelijkheid en ‘gene zijde’ een grens zoals tussen Nederland en België. Je bent in Nederland óf in België. In de visie van Aristoteles en Thomas van Aquino gaat het om een ander soort grens. Berger gebruikt het voorbeeld van de grens tussen Nederland en Europa. Heel Nederland ligt in Europa, maar het omgekeerde is niet waar. Nederland is Europa, maar heeft desondanks een eigen identiteit. De mens is aldus Berger op die manier deel van het geheel, innig verbonden met de hele Werkelijkheid. Niet als een versmelting, waar de één opgaat in de ander en z’n identiteit verliest, maar als een twee-eenheid.
Wat is dan de diepte, het hart van de Werkelijkheid? Berger noemt dan de aloude waarden (in navolging van Plato en Thomas van Aquino) waarheid, goedheid en schoonheid als benaming voor ‘God’. Ze zijn niet uit de natuur te verklaren en in alle drie draait het om belangeloosheid (omdat schoonheid, net als liefde belangloos is). Berger: ‘Het gaat om waarden waarvoor enkelen (liefst niet, maar als het absoluut moet) hun leven zouden geven. Denk aan Socrates en Jezus. Of aan Luther toen hij zei: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’. De hierboven beschreven voorbeelden van ervaringen zijn momenten waarop waarheid, goedheid en schoonheid samenvallen. Momenten waarop de mens iets ervaart van die Werkelijkheid.
Waarheid, goedheid en schoonheid zijn ook niet los van de mens verkrijgbaar, in een bovenhemelse plaats. Ze zijn er niet zonder de mens. Ze worden hem aangeboden, maar ze zijn er niet zonder zijn persoonlijke creatieve antwoord. Maar kun je dan nog wel over ‘God’ als persoon spreken? Ja, zegt Berger, omdat ‘God’ in de gedaante van deze drie onuitputtelijke waarden ons een aanbod doet, dat wacht op een creatief antwoord van onze zijde. Zoals we bijvoorbeeld ook zeggen over een boek waardoor je tijdens het lezen diep werd geraakt: ‘Dat boek sprak mij aan’.
Die absolute waarden, die ‘God’, is niet alleen in de feitelijke werkelijkheid aanwezig, maar ook en vooral in de werkelijke mogelijkheden van de feitelijkheid. Hij is zo ruim als het geheel en van dat geheel is hij de onuitputtelijke diepte. Volgens Berger zou bij dat absolute aanbod, die ervaring, van waarheid, goedheid en schoonheid ons het woord ‘God’ in kunnen vallen, omdat deze waarden absolute waarden zijn voor gelovigen en mensen die niet-geloven (Thomas van Aquino: ‘Dat is wat allen God noemen’). Berger: ‘De gelovige denkt bij de ‘diepte’ van die waarden aan God, terwijl daar voor de niet-gelovigen onvoldoende reden voor is. Maar een belemmering hoeft dat niet meer te zijn, omdat we het beeld van een ‘God aan gene zijde’ hebben verlaten.’
‘Ik noem het: God’ (2)
Herman Berger over evolutie en schepping.
Hoewel het institutionele (kerkelijke) christendom langzaam maar zeker verdampt, doen buitenkerkelijke ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ nog steeds ervaringen op die ze als ‘religieus’ benoemen. Herman Berger (1924-2016, hoogleraar wijsbegeerte te Nijmegen/Tilburg) heeft als modern denkend rooms-katholiek gelovige geprobeerd die diepgaande ervaringen te doordenken. Dat heeft hij onder andere in dertien boeken op constructieve wijze gedaan. Niet om geloof af te breken, maar om in voor onze tijd begrijpelijke taal daar iets zinnigs over te kunnen zeggen. In de bovenstaande teksten heb ik zijn gedachten over ‘God’ en ‘eeuwig leven’ geprobeerd samen te vatten. Deze keer wat meer aandacht voor ‘evolutie’ en ‘schepping’.
Om te voorkomen dat het een te theoretisch verhaal wordt ook deze keer weer een voorbeeld van zo’n ervaring van de diepere dimensie van de werkelijkheid. Zo’n moment dat je diep (aan-)geraakt wordt, je opgaat in een intens gevoel van geluk en verbijstering, je je verbonden voelt met de hele werkelijkheid. Wim Boevink beschreef kortgeleden in een column in Trouw zo’n ervaring tijdens een concert in de Utrechtse Janskerk:
‘Toen ik de kerk naderde, leek alles donker; uit de hoge ramen viel nauwelijks licht. In het middenschip vormde een groepje zangers een cirkel om een aan een koperen stang bevestigde gloeilamp, die hun gezichten bescheen. Voor het overige was al het licht gedempt, en de mensen in de stoelen waren teruggebracht tot vage gestalten.
De liturgische nachtgezangen voor de Heilige Week, van de zestiende-eeuwse Italiaanse componist en edelman Gesualdo, wekten even vervreemding op voor wie net van buiten kwam, uit de 21ste eeuw, voorbij aan het gelal van studentenkroegen aan het omliggende kerkplein. Maar naarmate de onrust week en je wende aan het zacht in- en uitsluipen van het publiek, nam die a-capellamuziek in die golvende meerstemmigheid steeds meer bezit van je, kroop in je wezen en woelde daar iets los, een onbewuste herinnering, zoals bij de madeleine in de lindebloesemthee bij Proust, en ik was diep in het oude Griekenland, in een kaarsverlicht kerkje, en hoorde de gezangen van de monniken, onder de blikken van iconen. Het was alsof je daar, in die Janskerk, een tijd herbeleefde die je nooit eerder beleefde, alsof de tijd zelf werd opgeheven, die stemmen tilden je op.’
Iemand schreef ooit over zo’n muzikale ervaring: ‘Ik had van vreugde kunnen huilen’.
Herman Berger stelt dat zulke ervaringen een omvattender kennis opleveren dan de kennis die we opdoen door natuurwetenschappelijk analyse van de werkelijkheid. Zo is het ook met muziek: je kunt de muziek op papier onderzoeken, maar de klinkende muziek is meer dan de op papier geschreven noten. Sterker nog: wanneer de luisteraar voortdurend bij het luisteren naar de muziek in de partituur kijkt om te kijken wat er gezongen wordt, of de juiste wel worden gezongen enz., dan zal de luisteraar de werkelijke muziek nooit echt ervaren.
Een ander goed voorbeeld is het denken over wat een mens is. Je kunt een mens via de wetenschappelijk methode onderzoeken en zo ontleden in allerlei onderdelen, maar wanneer je die losse onderdelen weer samenvoegt, krijg je de oorspronkelijke mens niet terug. Simpel gezegd: het geheel is meer dan de som van de delen. Zo is het ook met de hele werkelijkheid.
Net als muziek en mens is ook de werkelijkheid pas kenbaar vanuit de ervaring van het geheel. Berger begrijpt dat dat voor ons een lastige waarheid is, want vanaf de 17e eeuw is langzaam maar zeker dat denken vanuit het geheel vervangen door het analyserende denken: vanuit de natuurwetenschappelijk manier van kijken de verschijnselen ontleden. De gedachte was dat we op deze manier pas echte, in de zin van objectieve kennis op zouden doen. Ervaringskennis was in die visie eigenlijk geen kennis en werd niet meer serieus genomen.
Evolutie
Vanuit de natuurwetenschap gezien is een mens dus niet veel meer dan een verzameling organen, moleculen, atomen etc. Maar ons gevoel zegt dat een mens meer dan dat is. Dat ‘meer’ was altijd de ziel, die door God aan het dierlijke leven werd toegevoegd. Die gedachte gaat uit van een God of goddelijke werkelijkheid aan ‘gene zijde’ van de werkelijkheid. Achter of boven deze onvolmaakte materiële werkelijkheid zou die andere, perfecte geestelijke werkelijkheid aanwezig zijn. Het christendom (en het Boeddhisme) heeft dit denken in twee werelden overgenomen van de filosoof Plato (4e eeuw v. Chr.). Die visie roept al lange tijd veel vragen op. Voor ons, zegt Herman Berger, is die tweedeling van de werkelijkheid ‘een schandaal voor het denken’, want hij kan niet bestaan. Op dezelfde wijze is verdeling van een mens in twee ‘werkelijkheden’, in lichaam en ziel, problematisch. Berger probeert in de lijn van Aristoteles, leerling van Plato, verder te denken door als uitgangspunt te nemen dat er maar één werkelijkheid is.
‘God’ is dan in de woorden van Berger ‘een woord voor de onuitputtelijke (want niet vast te leggen, altijd grotere) diepte van waarheid, goedheid en schoonheid van deze werkelijkheid. Waarheid en goedheid zijn overigens niet per se wat wij wensen of hopen. Ze kunnen heel goed tegen ons eigen belang ingaan. Goedheid valt dus niet samen met het aangename. Schoonheid is ook verweven met waarheid en goedheid, omdat schoonheid belangeloos is. In intense ervaringen, zoals de hierboven beschreven muzikale ervaring van Wim Boevink, is die belangeloze aanwezigheid ook ervaarbaar.
De mens is altijd al innig verbonden met die omvattende werkelijkheid. Hij staat open naar die werkelijkheid, ‘zo wijd als alle werkelijkheid’. Dat geeft de mens zijn speciale diepte. Die verbondenheid is vergelijkbaar met de manier waarop Nederland verbonden is met Europa: Nederland is helemaal Europa en tegelijkertijd gaat Nederland niet in Europa op, heeft het een eigen identiteit. En Europa is op zijn beurt groter dan Nederland. Op dezelfde wijze overstijgt God de mens binnen de Werkelijkheid, maar woont hij ook in de mens (daar gaat overigens ook Kerst over: dat het goddelijke innig verbonden is met het aardse en zich zomaar kan ontplooien en zich aan ons toont, bijvoorbeeld in de vorm van een kwetsbaar kind).
Schepping
Maar wat moet je dan denken bij het woord ‘schepping’? Schepping veronderstelt immers dat iemand van buiten de werkelijkheid, God, die werkelijkheid vorm heeft gegeven. Zoals een pottenbakker klei vormt tot een voorwerp. Maar we hadden juist geconstateerd dat er maar één werkelijkheid is! Dan kan er ook niet een Schepper buiten die werkelijkheid bestaan. Als er niet iets vooraf kan gaan aan deze werkelijkheid kom je uit bij de gedachte dat God (nogmaals: de onuitputtelijke diepte van waarheid, goedheid en schoonheid) niet aan zijn scheppende daad voorafgaat, maar er mee samenvalt. Schepping moet dan een gelijktijdig gebeuren zijn van daad en effect, zoals tegelijk met het indrukken van het lichtknopje het licht aangaat. Daad en effect komen niet na elkaar, ze vallen samen. De belangrijke middeleeuwse theologen Thomas van Aquino en Anselmus waren al tot dit inzicht gekomen. Die gedachte leverde wel wat gemor op bij hun collega-theologen (de zogenaamde ‘murmurantes’), maar is nooit door de kerk veroordeeld.
Tot slot de vraag van ons en die van Berger: Kan die God dan nog wel ingrijpen in zijn schepping? Zo ja, waar was die God in Auschwitz? Waarom grijpt hij in ten gunste van de een maar niet ten gunste van de ander? Lijkt dat niet op willekeur, het gedrag van een Despoot?
Met Berger komen we dan tot de conclusie dat als God niet kan ingrijpen in de natuurwetten omdat hij integraal onderdeel is van de hele werkelijkheid. Daarom vroeg de schrijver Jorge Louis Borges (1899-1986), toen hij blind werd, niet om een uitzondering: hij wist dat het voor God niet mogelijk is het patroon van oorzaak en gevolg te doorbreken.’ Hetzelfde lezen we in het indrukwekkende gebed van een Engelse vliegenier in WO II:
Almachtige, alom aanwezig,
kort is het gebed dat ik tot u richt;
ik vraag niet tijdens het gevecht
om een schild dat mij beschermt.
De wijde, onveranderlijke baan
waar de sterren niet van afwijken,
worde niet opzij gebogen om tot staan
te brengen de kogel die op mijn hart afvliegt.
Ik vraag geen hulp om mijn vijand te doden,
ik streef hier niet naar een overwinninkje.
Van de vijand die ik haat, weet ik
dat u hem kostbaar acht.
Maar dit bid ik, wees bij me
wanneer de dood nadert door de lucht.
Almachtige heer, die ook gestorven bent,
leer mij hoe ik sterven moet.
‘Ik noem het: God’ (3)
Herman Berger over mystiek als oefening in aandacht
Bij het woord mystiek denk je al gauw aan iets exotisch, dat alleen op een bepaald soort mensen van toepassing is. Bijvoorbeeld bij mediterende monniken in de vele vormen van Boeddhisme. Maar ook de opvallende extatische ervaringen van mystici uit de westerse traditie zoals Meister Eckhart, Johannes van het Kruis en Theresa van Avila (zie de verbeelding van haar extase door Bernini bij dit artikel). Of recenter de voor ons vaak bevreemdende mystieke ervaringen van de vader van Jan Siebelink in ‘Knielen op een bed violen’.
Maar Herman Berger stelt dat de essentie van mystiek niet bestaat uit mystieke ervaringen. Het is eerder een oefening in aandachtig leven. De extatische ervaringen vallen ons meestal op, maar ook voor iemand als de rooms-katholieke non en mystica Theresa van Avila (1515-1582) waren die ervaringen maar zeldzaam. Zij zag de vereniging met God eerder als een stabiele toestand. Theresa vergelijkt de poging om tot die toestand te komen met ‘het aanleggen van een tuin op een onvruchtbaar stuk land. Je moet planten en onkruid wieden. Maar daarna moet je ook voor water zorgen. (…) Slechts soms kun je in een toestand raken waarin het verlangen naar het aardse zich oplost in de verrukking naar Gods nabijheid. Dat is moeilijk als het water met een zware emmer diep uit de bron moet worden gehaald (…). Wanneer ik bad werd ik mij soms, altijd onverwacht en meestal heel vluchtig, bewust van Gods aanwezigheid. Hij was bij mij – of ik was opgenomen in hem, wie zal het zeggen? Om een visioen ging het in ieder geval niet.’
Berger ziet wel een verschil tussen het streven in de oosterse mystiek naar ego-loosheid, het helemaal opgaan van de mens in een ‘gene zijde’, en christelijke mystiek. In de christelijke mystiek gaat het voor Berger om de ervaring van de diepere dimensie van déze werkelijkheid. Die overkomt een mens als een ervaring van liefde. Het is een ervaring waarin het ‘ik’ niet meer het middelpunt is. Maar dat ‘ik’ verdampt niet als in een versmelting met ‘gene zijde’. Nee, de mens staat in relatie tot de diepere dimensie van deze werkelijkheid als een twee-eenheid die beide partijen respecteert. Het initiatief gaat uit van die onuitputtelijke diepte van waarheid, goedheid en schoonheid (die Berger God noemt, zie eerdere afleveringen), die zich als een soort liefde aanbiedt, maar zich niet opdringt. Dat aanbod van liefde vraagt juist om een creatief antwoord van de mens.
In de mystieke traditie wordt dat verlangen naar God vaak uitgedrukt als het verlangen van de bruid naar de bruidegom, zoals in het Hooglied:
Kuste hij me maar, met de kussen van zijn mond!
Je liefkozingen zijn heerlijker dan wijn!
Hoe verrukkelijk geurt je lichaam!
Je uitstraling is als balsem op de huid.
Geen wonder dat de meisjes van je houden!
Trek me mee, achter je aan. Vlug, vlug!
Bracht jij, koning, mij maar in jouw vertrekken,
Dan zouden we samen in verrukking raken,
jouw liefkozingen oproepen, heerlijker dan wijn.
Niet voor niets houden de meisjes van jou!
(Hooglied 1:1-4)
De mysticus heeft geen behoefte aan een ‘godsbewijs’, hij wéét dat God hem of haar tot zich heeft toegelaten. Maar Berger stelt dat dat voor ons niet zo eenvoudig is. De sceptische stemmen in en buiten ons stellen dat God nooit zo aan ons verschenen is. Omdat we er niet naar vroegen of hoe dan ook in ons drukke leven niet in de juiste toestand waren.
In het contact met die werkelijkheid kan een mens zich ook oefenen. Berger verwijst daarvoor in zijn boeken vaak naar het leven van de mystica Simone Weil (1909-1943). Het gaat daarbij om een levenshouding van belangeloze aandacht. Simone Weil groeide op in een ongelovig milieu. Ze studeerde filosofie, doceerde filosofie en werd ontslagen, liep mee in demonstraties van uiterst links en was in woord en daad solidair met werklozen en uitgebuite arbeiders. Tussen 1935 en 1941 heeft ze Gods aanwezigheid meerdere keren ervaren. Achteraf vroeg ze zich af hoe dat kon, want ze kende God niet en ze had God niet voorzien. Berger: ‘Ze beminde andere zaken en ze vraagt zich af: welke waren dat? Ze beminde de naaste in zijn ongeluk, ze beminde de orde van de wereld, ze hield van liturgische plechtigheden, het gregoriaans, het romaans en onuitsprekelijk veel van de Indische, Egyptische en Griekse beschavingen.’ Achteraf beseft ze dat haar leven altijd in het teken van de aandacht had gestaan, dat haar aandacht altijd een wachten op God is geweest.
Berger: ‘Maar wat is aandacht? Verwar haar niet met spierspanning. Want spanning is een zaak van de wil.’ Simone Weil: ‘Men heeft willen zoeken… Maar de meest kostbare waarden moeten niet gezocht worden: ze moeten worden afgewacht.’ Voor haar is het vooral aandacht voor de ongelukkige. Het is vanzelfsprekend, maar zeldzaam. Maar wat geldt voor de ongelukkige, geldt voor élke aandacht (zie de voorbeelden in de opsomming hierboven).
Wanneer ze haar liefde samenvat, zegt ze dat de aandacht speciaal gericht is op waarheid, goedheid en schoonheid. God, die dimensie van waarheid goedheid en schoonheid, ziet Weil niet als een mensachtig wezen, maar als een onpersoonlijke persoon, als een onhoorbare stem. Berger: ‘In de joodse of christelijke traditie kan die gedachte verder worden ontwikkeld. Vanuit een authentieke aandacht voor waarheid, goedheid en schoonheid kan iemand de ervaring opdoen dat het zo gek nog niet was wat men hem in zijn jeugd te geloven heeft voorgehouden. Dan valt hem mogelijk het woord ‘God’ in. De God van de traditie waarin hij is opgegroeid, komt dan pas in hem tot leven.’
Die waarheid wil niet gezocht worden. Zij is zelf op zoek naar de mens, die met aandacht daarop wacht. De hedendaagse mysticus Gerard Reve (1923-2006) verwoordt dat op bijzonder wijze in zijn ‘Dagsluiting’:
Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik, dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in dezelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.
(uit: ‘Nader tot u’, Verzamelde Gedichten, Bezige Bij 2001)
Die intuïtieve niet-wetenschappelijke ervaringskennis is aanwezig in mythen, religieuze verhalen en vaak ook in lichamelijke uitdrukkingen als dans en zang, aldus Berger. In de volgende aflevering meer over het belang van rituelen en mythen bij de beoefening van aandachtig leven.
De Extase van Theresia (1647–1652). Door Gian Lorenzo Bernini, gemaakt voor een zijkapel van de Santa Maria della Vittoria in Rome.
‘Ik noem het: God’ (4)
Met Herman Berger nadenken over rituelen
Mensen doen ervaringen op die ze beschrijven als spiritueel of religieus, maar kunnen die vaak niet meer verbinden met de religieuze taal van hun opvoeding of de kerk. Het woord ‘God’ werd verbeeld als een Almachtig, Alwetend, Algoed en aan gene zijde van de werkelijkheid bestaand wezen. Maar die God had toch moeten ingrijpen in Auschwitz?, vonden velen na de ervaringen van WO II.
De religieuze taal is dus onbegrijpelijk geworden, maar de ervaringen zijn wel gebleven.
Die diepe ervaringen die mensen beschrijven als ervaringen van Liefde of Waarheid, Goedheid en Schoonheid kun je volgens Berger beter omschrijven als een ervaring van de dieptedimensie van déze werkelijkheid, want er is redelijkerwijs maar één werkelijkheid denkbaar (aldus Aristoteles in reactie op zijn leermeester Plato).
Die Werkelijkheid kan een mens ervaren wanneer hij of zij geraakt wordt door de schoonheid van een bloeiende appelboom (door Van Gogh vastgelegd in een schilderij), opgetild worden bij het zingen van een lied of het ondergaan van een indrukwekkende muziek (Bachs’ Mattheüspassie) of een gebouw (Gaudi’s Sagarada Famillia in Barcelona). Niet jij kijkt, maar de Werkelijkheid kijkt, spreekt, raakt jou aan: je wordt geraakt door de appelbloesem, opgenomen in de muziek, aangetrokken door het gebouw. Een woordeloze stem die jou op dat moment aanspreekt met de onhoorbare woorden: ‘Het is goed dat jij er bent’. De ervaringen van thuiskomen, thuis in de kosmos maar soms ook tegelijk een ervaring van vervreemding of kwetsbaarheid (Psalm 8).
Daarmee kom ik bij de functie van rituelen als een kunstwerk dat iemand ‘aanspreekt’. Dat ritueel als kunstwerk kan behulpzaam zijn bij het levend te houden van die ervaringen van Waarheid, Goedheid en Schoonheid of die zelfs mogelijk maken. De vorige keer noemde ik de waardering van Herman Berger voor Simone Weil. Deze moderne mystica ervoer in o.a. religieuze rituelen iets van wat zij ‘God’ noemde. Berger: ‘….ze beminde de orde van de wereld, ze hield van liturgische plechtigheden, het gregoriaans, het romaans (…)’.
Rituelen kun je in de lijn van Berger dus ook beschouwen als kunstwerken. Wanneer rituelen zorgvuldig worden uitgevoerd (zodat je niet wordt afgeleid door verstoringen van allerlei aard, zoals vormloosheid, regieaanwijzingen, leuke opmerkingen etc.) en ze kwaliteit hebben is de kans groter dat ze zeggingskracht hebben en ons ‘aanspreken’ en openen voor die dieptedimensie van de werkelijkheid. Denk bijvoorbeeld aan de 4 mei-herdenking op de Dam in Amsterdam. Er heerst rust, het ritueel is strak vormgegeven, er is tijd voor stilte, ieder jaar weer klinken de Last Post, de acht klokslagen en het Wilhelmus. En als er gesproken wordt is dat op een plechtige wijze, soms poëtisch. Ook het defilé met de kransleggingen is een zeer plechtig gebeuren. Op de verstoring van het ritueel rust een taboe, want dan verliest het z’n werking. En ieder jaar is het ritueel in grote lijnen hetzelfde. Dat maakt het voorspelbaar, zodat de deelnemers ook weten wat van ze verwacht wordt. Het ritueel heeft ook een onderliggend verhaal: het herdenken van de mensen die in WO II zijn omgekomen, onder andere de Joden die zijn weggevoerd. De laatste jaren worden expliciet religieuze uitingen weggepoetst. Er worden door het korps geen koralen meer gepeeld, maar desondanks blijft het een zeer religieus gebeuren, want rituelen bepalen ons ook zonder uitgesproken religieuze taal bij de diepere dimensie van het leven.
Ieder mens wordt op een ander (zintuiglijk) niveau geraakt. Daarom is het belangrijk dat in rituelen die verschillende dimensies aanwezig zijn. Zoals horen (muziek, zingen, woorden, stilte), ruiken (wierook), proeven (brood, wijn) voelen (doopwater, handoplegging als zegening, handdruk als vredegroet bij de communie), het totale lichaam (knielen, staan, zitten, lopen, ervaren van de ruimtelijkheid van het gebouw).
‘Een goed ritueel neemt de deelnemers mee, vervoert hem of haar, letterlijk, naar ergens anders, ik weet niet waar’, aldus dichteres en schrijfster Marjoleine de Vos (Berger heeft grote waardering voor haar werk). Rituelen houden volgens haar het besef van een ‘tweede ruimte’ open, een ruimte die ons ‘overstijgt’. Dat kan volgens haar op meerder manieren, bijvoorbeeld bij het ‘uit je dak gaan’ tijdens een houseparty, hoewel De Vos er niet voor pleit om kerkdiensten om te vormen tot dansfestijnen. Maar ze pleit er wel voor dat het ritueel zo wordt vormgegeven en uitgevoerd dat het mensen raakt. In de hoop dat het de deelnemers raakt, hen een gevoel van verbondenheid met elkaar en de wereld geeft of gerichtheid op God. Dat het de deelnemers opent voor de wijsheid die er in de tradities en de verhalen ligt opgeslagen.
Dan komen we tegelijk bij het zwakke punt van de protestantse traditie, die vaak hoofdzakelijk gericht is op het luisteren naar woorden. De rooms-katholieke traditie is over het algemeen veel sterker in het vormgeven en uitvoeren van rituelen (Herman Finkers constateert overigens in zijn toelichting bij zijn ‘Missa in Mysterium’ dat ook in de mis steeds meer wordt gepraat). Marjoleine de Vos constateert dat de daarbij gebruikte religieuze taal voor veel mensen, en ook voor haarzelf, problematisch is geworden. Ook de rituelen zullen volgens haar soms ander vormgegeven moeten worden om nog uit te kunnen drukken wat ze ooit bedoelden. Een geschikte leidraad voor het kerkelijk handelen en spreken lijkt haar de gedachte dat ‘God niet ingrijpt in de feiten in, maar dat God inzicht en moed geeft om ons door de feiten heen te leven’. Daarmee sluit ze aan bij de visie van Herman Berger. De kerk kan volgens De Vos daarbij helpen: ‘Ze kan ons helpen door ons een plaats te geven waar we woorden, handelingen, gebaren en gedachten kunnen vinden die ons helpen om creatief met de feiten om te gaan, de feiten te verdragen.
Tot slot theologe Mirjam Landman over de intense werking die een ritueel kan hebben. Ze heeft als kind haar diepste ervaring in de zondagse liturgie van een rooms-katholieke kerk gehad. In haar commentaar beseft ze dat deze oude kerk onherroepelijk haar tijd heeft gehad en dat de nieuwe kerk niet in staat is haar dat gevoel van ontzag en geborgenheid, terug te geven. Voor de kleine Mirjam was dat nog geen probleem, voor haar was daar het mysterie:
‘Credo in unum Deum – Patrem omnipotentem – factorem caeli et terrae – visibilum et invisibilum. – Et in unum Dominum Jesum Christum -Filium Dei unigenitum – Et ex Patre natum ante omnia saecula – Deum de Deo – Lumen de Lumine – Deum verum de Deo vero…
‘In een door kaarsen verlichte kerk aan het Afrikanerplein in Rotterdam brabbel ik staande naast mijn grootvader, ingespannen het Latijn van de geloofsbelijdenis mee. De kerk is hoog en de zondagochtendzon valt door de glas-in-loodramen naar binnen. De geur van wierook omgeeft me. Ik begreep er natuurlijk niet veel van, zou het volwassen verstand zeggen, en toch – naar mijn gevoel wist ik precies waar het om ging. De taal en haar klank had en heeft een magische uitwerking op mij. Jammer dat ik het niet even voor u kan zingen, u de sfeer kan laten proeven van de diepe klanken van het ‘Deum de Deo, Lumen de Lumine’ (God uit God, licht uit licht) het meeslepende van het ‘Deum verum de Deo vero’. Ik kan er nog steeds door opgetild worden, ook al struikelde mijn ‘vlucht’ toen steeds weer over het ‘vivificantem’ (ik kon nooit onthouden hoeveel vi’s er nu moesten komen). Vier jaar was ik – opa en ik beneden in die grote kerk, vader hoog boven bij het orgel als koordirigent. Mijn opa stond naast me en leerde me de ‘magische’ taal. Mijn vader liet de heerlijkste muziek door de ruimte zweven. Ik voelde me deel van een grotere werkelijkheid, die voor mij echter net zo reëel was als die van mijn kinderkamer. Elke zondag was voor mij een feest een hoogtepunt. Jarenlang. Plotseling is daar een eind aan gekomen; de kerk werd gesloten – en zelfs gesloopt. Mijn opa kon dat niet verwerken en is nooit meer naar een andere kerk gegaan. Mijn vader koos een ander kerkkoor en daarmee was meteen de overgang gegeven van Latijn naar Nederlands en van een grote kerk naar een veel kleiner ‘zaaltje’ in Schiedam. Ik ging nog wel mee ‘s zondags, zong in het koor, maar de magie was verdwenen. Ik mis het nog steeds. Geboren in 1958, vier jaar oud tijdens het Tweede Vaticaans Concilie – ik denk dat ik zes jaar was toen de verandering zich voltrok, van kerk naar zaal, van Latijn naar Nederlands. Het was alsof een navelstreng werd doorgesneden. De wereld werd een stukje killer.’
(uit: Tjeu van den Berk, Het numineuze, p.117v).
‘Ik noem het: God’ (5)
Herman Berger over ‘eeuwig leven’
Op een gezellige avond met een goed glas wijn vroegen een paar vrienden Herman Berger waarmee hij bezig was. Berger antwoordde dat hij een boek schreef met de titel ‘Over de dood heen’. ‘Er volgde een pijnlijk zwijgen. Zoiets als een leven na de dood is taboe.’ Aldus Berger. Toen het boek uitkwam vatte een recensent dat volgens hem correct samen met de woorden: ‘Beschouw God en mens als innig verbonden en je krijgt het eeuwig leven erbij cadeau’. Maar hoe moet je je dat dan voorstellen?
In het mensbeeld dat overheersend is, is de mens gesplitst in een lichaam en een ziel, zoals België en Nederland van elkaar gescheiden zijn door een heldere grens. Maar is leven over de dood heen dan nog denkbaar? Want wanneer het lichaam sterft, is de ziel zonder lichaam toch vleugellam? Zonder hersenmassa kan de mens niets. Het is opvallend dat het christendom in de vierde eeuw ook al vragen had bij de gedachte van een scheiding tussen lichaam en ziel en het voortleven van de ziel aan ‘gene zijde’. Die gedacht was afkomstig uit de Grieks-Romeinse cultuur. In het Jodendom was leven na de dood hooguit denkbaar als het ronddolen van schimmen in een onderwereld.
Daartegenover stelde het orthodoxe christendom dat de mens na zijn dood in een soort comateuze doodsslaap terecht kwam. Pas aan het ‘einde der tijden’ zou die mens (op een vernieuwde aarde!) weer tot leven worden gewekt. Menselijk leven was voor hen niet dus niet denkbaar zonder de twee-eenheid van lichaam en geest. Want een mens heeft een lichaam nodig om contact te maken met de werkelijkheid en je identiteit, wie je bent, is onlosmakelijk verbonden met jouw lichaam.
Toen het christendom vanaf de vierde eeuw sterk groeide nam het langzaam maar zeker dat denken in twee-werelden over en de daarbij behorende populaire beeldtaal: de ziel zou voortleven in een vredig landschap met schapen en grazige weiden vol bloeiende klaprozen. Wie wel eens in het voorjaar in Italië is geweest herkent die landschapsschildering meteen. Dat was natuurlijk een prachtige verbeelding en daar was niets mis mee, want die beeldtaal leverde eeuwenlang niet al teveel problemen op voor het denken.
Maar vandaag de dag levert die beeldtaal voor velen wel problemen op. Herman Berger gebruikt daarom liever niet meer het woord ziel, omdat dat woord ons op het verkeerde been zet: het wereldbeeld waarin achter ‘deze zijde’ een perfect ‘gene zijde’ ligt is. Hij zoekt een middenweg tussen een onhoudbaar mens- en wereldbeeld en de gedachte dat de werkelijkheid alleen maar uit (zinloze) materie bestaat en het over en uit is na de dood.
Berger gebruikt een ander wereld- en mensbeeld, waarin de mens verbonden is met de diepere werkelijkheid van waarheid, goedheid en schoonheid (in de christelijke traditie namen voor God). Op sommige momenten ervaren mensen in hun leven die aanwezigheid.
Een mens verlangt volgens Berger naar waarheid, goedheid en schoonheid. En je kunt alleen maar naar iets verlangen waar je op een of andere manier al kennis van hebt. Om dat wat concreter te maken gebruikt hij het voorbeeld van Nederland dat in Europa ligt. Tussen Nederland en Europa kun je geen duidelijke grens trekken, zoals tussen Nederland en België. Nederland is Europa, en tegelijk is Europa meer dan dat. Een verbondenheid als een twee-eenheid: de mens heeft enerzijds een eigen identiteit, maar is tegelijk innig verbonden en verweven met die onuitputtelijke diepe werkelijkheid van waarheid, goedheid en schoonheid.
Als illustratie opnieuw een voorbeeld van zo’n ervaring van die verbondenheid van de mens met God (die onuitputtelijke diepte van waarheid, goedheid en schoonheid). Vaak gebeurt dat in de natuur, maar ook de muziek kan een belangrijke aanleiding zijn. De Zuid-Afrikaanse schrijver en Nobelprijswinnaar John M. Coetzee overkwam ooit zo’n ervaring, die voor hem dé ervaring van zijn leven is geweest:
‘Op een zondagmiddag in de zomer van 1955 – ik was toen vijftien – dwaalde ik rond in de achtertuin van ons huis in een voorstad van Kaapstad zonder te weten wat te doen. Plotseling hoorde ik muziek vanuit het huis naast ons. Zolang de muziek duurde, stond ik aan de grond genageld. Mijn adem stokte. De muziek sprak tot me zoals muziek dat nog nooit gedaan had. Wat ik hoorde, was een opname van stukken uit Bachs ‘Das Wohltemperierte Klavier’, gespeeld op een klavecimbel. Daar kwam ik pas later achter toen ik wat vertrouwder was geworden met wat ik op mijn vijftiende alleen kende – met een flinke dosis achterdocht en zelfs vijandigheid – als ‘klassieke muziek’. Het huis naast ons was een studentenhuis; de student die die plaat van Bach draaide moet vlak daarna verhuisd zijn, want ik hoorde de muziek niet meer ook al waren mijn oren gespitst. Ik kom niet uit een muzikaal gezin. Muziek was voor meisjes, en klassieke muziek al helemaal. En toen kwam die middag in de tuin. Opgaand in zichzelf bood die muziek zich eenvoudig aan aan wie bereid was ernaar te luisteren. Het was een moment van openbaring, dat, hoewel misschien niet mystiek, desondanks van het grootste belang was voor het kind dat ik was, omdat het hem meevoerde naar een rijk waarvan hij het bestaan niet in het minst vermoedde’.
Coetzee schrijft over die ervaring dat die zich niet probeerde op te dringen, maar dat ze zich aanbood aan wie bereid was daarnaar te luisteren. Zoiets als de liefde, want echte liefde is belangeloos, dringt zich niet op, maar verlangt ernaar beantwoord te worden. Niet zonder reden is daarom het woord ‘liefde’ in de christelijke geloofstraditie ook zo’n woord voor God. Coetzee merkt op dat die ervaring misschien niet mystiek is. Dat komt omdat hij bij mystiek denkt aan de voor hem als modern mens niet meer denkbare verdeling van de werkelijkheid in een ‘deze’ en ‘gene’ zijde. Maar volgens Berger hoef je bij mystieke ervaringen die manier van denken niet te volgen. De mystiek ervaring is een ervaring van de diepte van déze werkelijkheid. En wanneer een mens daar in dit leven als mee verbonden is zoals Nederland verweven is met Europa (op sommige momenten zelfs zeer ‘bewust’, zie de ervaring van Coetzee), hoe zou na het verval het lichaam in de dood die verbondenheid dan kunnen verdwijnen? Voor wie bij de ervaring van waarheid, goedheid en schoonheid het woord ‘God’ invalt zou het daarom ook niet moeilijk moeten zijn om ervan uit te gaan dat die innige verbondenheid tussen God en mens over de dood heen blijft bestaan, aldus Berger.
Aan het eind van zijn boek ‘Over de dood heen, filosoferen over eeuwig leven’(2000) merkt `Berger op dat zijn redenering over ‘God’ en ‘eeuwig leven’ voor moderne mensen, waar hij zichzelf ook onder rekent, het bovenstaande misschien wat al te gemakkelijk gezegd is: ‘Maar wij zijn moderne mensen. We leven in een wetenschappelijke wereld. De werkelijkheid is in hoge mate de afbeelding van onze ontwerpen geworden. Staan we niet steeds voor ons eigen spiegelbeeld?’ Hij vindt dat de dichter Rilkke daarom wat al te stellig is in zijn bekende ‘Herfstgedicht’:
De bladeren vallen – als uit oneindigheid,
als dorden er verre hemelse gaarden;
ze vallen met afwerende gebaren.
En ’s nachts, dan valt de zware aarde,
weg van de sterren, in de eenzaamheid.
Wij allen vallen. Het geldt ook deze hand.
En zie naar de andere: het is in allen.
Toch is er Iemand die dit algemene vallen
oneindig teder met zijn hand omvat.
Berger contrasteert dit gedicht met een ‘verwant gedicht, minder ‘gelukt’, maar van een onverbiddelijke eerlijkheid’. Het is het laatste gedicht uit de bundel Laatste gedichten van Hans Andreus:
Laatste gedicht
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen), –
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jíj me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
Het sterke punt van de gedachtegang van Berger is dat hij menselijke ervaringen weet te verbinden met een (denk ik) voor velen redelijker en denkbaarder beeld van de werkelijkheid dan de traditionele verbeelding van eeuwig leven. Nee, En verrassend genoeg sluit hij met die poging aan bij belangrijke denklijnen uit de christelijke traditie. Dat de werkelijkheid niet zinloos is, maar een diepere zingevende dimensie heeft. Die overtuiging (of met Berger iets voorzichtiger uitgedrukt: dat vertrouwen, dat vermoeden) en de verbeelding van Berger daarvan worden fraai samengevat en uitgedrukt in dichterlijk taal door de dichter en schrijver Sybren Polet:
‘Niet een andere werkelijkheid, maar dezelfde werkelijkheid anders.
Niet anders, maar zichtbaarder, doorzichtiger.’
‘Beschouw God en mens als innig verbonden en je krijgt het eeuwige leven erbij cadeau’, schreef recensent Theo Kerkhof over Bergers boek ‘Over de dood heen. Filosoferen over eeuwig leven’. Toen Berger in 2016 op 92-jarige leeftijd overleed stond er boven zijn rouwadvertentie: ‘Opgegaan in de wijdheid van alle werkelijkheid’. In de bewoordingen van de bijbel zouden we kunnen zeggen: ‘Geborgen in de palm van Gods hand’, aldus Berger.
(* begin van het gedicht ‘Democratie’ van Sybren Polet (1924-2015) uit 1958, geciteerd door Herman Berger in ‘Wat is metafysica?’)
‘Ik noem het: God’ (6)
Herman Berger over betekenisvolle verhalen
In onze tijd geven we de voorkeur aan eenduidige, wetenschappelijk taal. Alleen de eenduidige taal van de wetenschap levert werkelijke kennis op, geloven we. Mythen, religieuze verhalen, literaire romans en poëzie voldoen daar niet aan. Iemand zei een tijd geleden tegen mij: ‘Die bijbelverhalen zijn toch onzin? Ze zijn niet echt gebeurd, dus waarom zou je je daar nog mee bezig houden?’ Ze had in haar jonge jaren op de zondagsschool gezeten en was daarna afgehaakt van kerk en geloof. Je vraagt je dan wel af hoe die verhalen op de zondagsschool verteld zijn. Als wetenschappelijk-historisch, letterlijk waargebeurde verhalen, ooit heel lang geleden?
In zijn boek ‘Pleidooi voor meer Zinnigheid’ (2008) gaat Herman Berger in op de betekenis van verhalen voor ons leven. En dan niet eenduidige wetenschappelijke verhalen, maar juist de religieuze en mythische verhalen. Je zou denken dat Herman Berger bij het nadenken over religie als modern denkend mens, wetenschapper en filosoof de voorkeur zou geven aan de filosofische taal, maar niets is minder waar.
Berger gebruikt in zijn boek het beeld van de oerknal. Het eerste moment na deze ‘Big Bang’ is het moment van de hoogste dichtheid, de hoogste temperatuur en het moment waarin de materie het langzaamst uitdijt. Dat is voor hem de plaats van de mythen en religieuze verhalen: intens, vurig en traag. Naarmate het verhalenheelal meer uitdijt koelen de verhalen af en neemt hun intensiteit af: achtereenvolgens mythen en religieuze verhalen, het verzonnen verhaal (roman), het historische en het natuurwetenschappelijke verhaal. In die volgorde worden de verhalen steeds kouder en dus betekenislozer voor ons leven. Berger ontkent daarmee zeker niet het belang van de wetenschappelijke verhalen. Daar hebben we voor de alledaagse praktijk van het leven veel voordeel van. Het leven werd daardoor in praktisch opzicht gemakkelijker. Maar op het gebied van betekenisvol en zinvol leven hebben ze ons zeer weinig te bieden.
Hij noemt de mythische verhalen ‘onverzadigde verhalen’, want het zijn meerduidige verhalen die telkens opnieuw gevuld kunnen worden met betekenis. In die die treden mensen op die historisch niet bestaan hebben, maar waarin wij als ons als luisteraar of lezer kunnen verplaatsen. Verhalen die in andere tijden en situaties andere betekenissen kunnen krijgen. Het zijn verhalen die zich altijd en overal kunnen afspelen. Nog belangrijker: ze raken niet alleen het verstand, maar ook en vooral de wil. En om de wil van een mens te raken moet je zijn gevoelswereld raken. Want moreel goed handelen berust niet alleen op rationele kennis, maar vooral op de wil. Maar die wil moet eerst door gevoelens worden omgevormd. Daarom vertelde de filosoof Plato naast een filosofische redenering altijd ook een mythe, waarin zijn filosofisch stellingen op een dieper niveau verbeeld werden.
De verhalen vlak na de ‘Big Bang’ zijn volgens Berger het meest geconcentreerd, omdat ze gaan over de waarom-vraag van de mensheid. Het lijkt erop dat alle culturen begonnen zijn met zulke ‘stichtingsverhalen’. Berger noemt dat ‘verhalen over een onvoorwaardelijk JA’. Die ervaringswerkelijkheid wordt in mythische taal bijvoorbeeld verwoord in de scheppingsmythe van Genesis: ‘En God zag alles wat hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed’ (Gen. 1:31. ‘Goed’, niet in de betekenis van ‘perfect, maar het Hebreeuwse ‘tof’: zeer de moeite waard).
Zulke ervaringen, dat het goed is dat je er bent, ervaringen van geborgenheid in de Werkelijkheid, als een ‘stem’ die ‘JA’ zegt, overkomen mensen nog steeds. Ida Gerhardt schrijft over zo’n ervaring in de mythisch taal van de poëzie aan het eind van haar gedicht ‘Het schip’ (voor het hele gedicht: zie bovenaan deze pagina):
Er stond een kind op de kade
-ik was het, ik was nog klein-
het had niets meer nodig op aarde
om volkomen gelukkig te zijn.
Religieuze verhalen gaan ervan uit dat er een overstijgende of diepere werkelijkheid is die ons iets aanbied, het leven schenkt. Vandaar dat mensen in religieuze taal zeggen: ‘God heeft ons een kind gegeven’, zonder daarmee te ontkennen dat ze er zelf de hand in hebben gehad (over ‘God’ zie de eerdere artikelen in deze serie).
Het besef dat niet de mens het middelpunt van de wereld is en dat deze wereld ons is geschonken wordt in religieuze taal in Deuteronium uitgedrukt, waar Mozes God laat zeggen: ‘Aan u geef ik dit land in handen’, ‘de Heer uw God heeft u dit land overgeleverd’ (Deut. 19, 21, 26 etc.).
Mythen zijn er in soorten en maten. De vraag is welke mythen ons het beste over het goede helpen nadenken. Sommige politici stellen vandaag de dag in mythisch/religieuze taal (hoewel ze zelf afscheid van het geloof hebben genomen), dat je een heldere scheiding tussen goed en kwaad kunt maken. Daar zou je een geloofwaardiger mythe tegenover kunnen plaatsen. Bijvoorbeeld het paradijsverhaal (Genesis 2 en 3). Een van de oermythen van het christendom, die helaas naar de rommelzolder van het geloof is verbannen vanwege een simplistisch uitleg als verhaal over de zondeval. Maar wanneer je beter leest blijkt het verhaal toch ergens anders over te gaan dan je dacht: over de schoonheid van kennis en de schaduw daarvan. Kortom: over complexiteit van het leven.
Hoe ging dat verhaal ook alweer? God plantte speciaal voor de mens een prachtige tuin met in het midden in de boom van kennis van goed en kwaad. Een boom die verrukkelijk is om van te eten, een lust voor het oog en aanlokkelijk omdat hij wijsheid schenkt. God verbood de mens nadrukkelijk om van die unieke boom te eten, want dan zou hij sterven.
Zet je zo’n schitterende boom midden in de tuin, dan zorg je ervoor dat de mens er letterlijk niet omheen kan, hoe scherp het verbod om van die boom te eten ook wordt gesteld. Zo’n boom wordt door de plaats en schittering onweerstaanbaar: je wilt de hartslag van die tuin voelen en ongetwijfeld is dat ook de bedoeling. Een ongemakkelijk punt: het verbod wil niet verbieden, maar overtreding uitlokken…
Daarom heeft God een zeer scherpzinnig dier gemaakt, de slang. Die slang verleidt de vrouw om van die prachtige boom te proeven. Want, zo is zijn argument, je kennis van God is beperkt. Je zult helemaal niet sterven als je ervan eet. Integendeel, je zult, net als God, goed en kwaad kennen. Eva bezwijkt. En inderdaad, zij gaat helemaal niet dood. De slang spreekt de waarheid, God niet. Alweer een ongemakkelijk punt. Want het is de kracht van Eva dat zij het gesprek met de slang aandurft en bereid is een eigen beslissing te nemen: Eva wil niet naïef blijven. Nee, ze wil proeven van de schoonheid van kennis en wijsheid. Maar die kennis wordt duur betaald en is geen onverdeeld genoegen. Kennis heeft blijkbaar een stekelig karakter. Want hoewel Adam en Eva hun hele leven al naakt waren en daar geen enkele schaamte over voelden, ontdekken ze die naaktheid nu pas en verbergen ze zich uit schaamte en schuld.
Let op: het verhaal draait dus niet om schuld en schaamte als zodanig, maar om de gelaagdheid, de twee kanten van schoonheid en kennis. Wat de schrijvers van het verhaal wilden aangeven met dat verbod, is dat kennis een tweesnijdend zwaard is dat je voorzichtig moet aanpakken. Als het om kennis en liefde gaat (in het Hebreeuws betekent het woord ‘kennen’ ook liefhebben) moet je niet naïef zijn. Want door kennis kun je arrogant, machtsgeil en onbarmhartig worden. Maar kennis kan natuurlijk ook een mens inzicht geven en helpen. Zo is het ook met liefde. Liefde is prachtig, vinden we allemaal. Maar liefde kan ook ontaarden in slaafse volgzaamheid of een slaafse behoefte aan eenheid met je man of vrouw. Of neem de ouder die uit liefde zijn of haar kind zo beschermt dat het nooit leert om op eigen benen te staan en nooit leert waar zijn of haar verlangen echt naar uitgaat.
Zo gelezen kan dit oeroude mythische verhaal en andere mythische verhalen ons helpen om op een positieve maar niet naïeve manier in het leven te staan. En wie weet kan dit verhaal over schoonheid en schaduw dan weer uitgangspunt worden van een nieuw verbindend groot verhaal.
Bron van de herinterpretatie van het paradijsverhaal: Matthias Smalbrugge: ‘Schoonheid is nooit onschuldig’, artikel Trouw, 24-2-07. Smalbrugge is hoogleraar Europese cultuur en christendom aan de VU.
‘Ik noem het: God’ (7)
Herman Berger over de vraag: ‘Wat is een mens?’
De lezer zal zich misschien wel eens afgevraagd hebben: waarom heeft Herman Berger als modern denkende rooms-katholiek zich zijn hele leven beziggehouden met het doordenken van religie? Al zijn boeken overziend draait het volgens mij bij Berger uiteindelijk om de vraag: ‘Wat is een mens?’.
In het Westen heeft de hoge waardering van de mens te maken met de invloed van christelijke traditie, waarin de mens als beeld van God wordt gezien. In het eerste hoofdstuk van de bijbel staat dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis (Genesis1: 26). Dat is in de traditie op verschillende manier uitgelegd, maar de kern daarvan is dat de mens een hoge status heeft als een door God bezield wezen. De goddelijke aanwezigheid is van die mens gescheiden, maar woont tegelijkertijd ook in de mens.
Die religieuze invalshoek is voor velen in onze Westerse cultuur een probleem geworden. Berger legt uit dat dat komt doordat wij vanaf de 17e eeuw steeds meer via een natuurwetenschappelijke bril naar de werkelijkheid, en dus ook naar de mens, zijn gaan kijken. In onze tijd is alleen dat wat natuurwetenschappelijk te bewijzen valt echt waar. De natuurwetenschapper ontleedt de mens in biologische processen en vervolgens in atomen, moleculen, neutronen etc. Uiteindelijk blijkt die mens dan niet meer te zijn dan een vat met chemische stoffen, door natuurwetenschappelijk krachten bijeengehouden.
Maar wanneer je die chemische stofjes weer samenvoegt, krijg je dan wel die oorspronkelijke mens weer terug als een levend wezen? Dan ontbreekt er voor ons gevoel toch nog iets. De oplossing werd destijds gezocht in de gedachte dat er aan de mens als materie een ziel toegevoegd is, die het lichaam bezielt. Die ziel was afkomstig uit de goddelijke wereld aan gene zijde van de werkelijkheid. De wereld waaruit ervaringen van hoop, vertrouwen, liefde en schoonheid afkomstig zijn (oude benamingen voor de aanwezigheid van het goddelijke). Maar helaas, die ervaringen kun je niet via de (natuur-) wetenschappelijke methode bestuderen, dus bestaan ze voor ons gevoel niet echt. Maar toch, diep in ons beseffen en geloven we diep menselijk leven niet denkbaar is zonder deze ervaringen. Dat die ervaringen voor ons mens-zijn zelfs bepalender zijn, wezenlijker dan wat de natuurwetenschapper in ons ons voorhoudt.
God en de ziel zijn dus, omdat ze natuurwetenschappelijk niet meetbaar zijn, een probleem geworden in een groot deel van de westerse samenleving. In eerdere afleveringen van deze serie heb ik beschreven hoe Berger op een naar mijn idee overtuigende wijze naar een oplossing heeft gezocht voor dit probleem. Hij doet dit naar aanleiding van zingevende ervaringen die mensen overkomen (want ze zijn niet maakbaar) en in gesprek met de christelijke traditie en moderne filosofie. Ik vat zijn redenering nog maar even kort samen en geef ook een voorbeeld van zo’n diepingrijpende levenservaring die een leven lang van betekenis blijft.
In zijn natuurdagboek beschrijft Jan Hendrik Frederik Grönloh (1882-1961, beter bekend als Nescio) over zo’n ervaring die hem tot tranen toe bewoog op zijn vijftiende jaar, in de eerste week van oktober, tegen halfzes, op een bank in Artis.
’t Is daarna nog vele malen October geworden en ontelbaar vele malen halfzes geweest. ‘k Was toen vijftien jaar en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als cynicus nu juist gebeuren, dat ik ’t over Artis moet hebben. Maar zoo was ’t toch. Ik zit op een bank in Artis. Er was niemand meer, ’t was er zoo stil en de bladeren van de boomen ritselden. In de verte kraakte ’t grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde ’t, maar zag ’t niet.
Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want ’t was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op ’t grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen. Toen kraakte ’t grint harder en een man zei: ‘Jongeheer, U moet er uit, we gaan sluiten.
God erbarme zich over de cynici. ‘k Wilde dat ik nog eens bijna kon grienen zonder te weten waarom en hopen op iets, dat nooit komt.
Bovenstaande ervaring is een ingrijpende ervaring van vertrouwen, je aanvaard voelen, je geliefd voelen. Soms beschrijven mensen zo’n ervaring als een woordeloze stem die hen ‘onhoorbaar’ aanspreekt. Een ervaring die je leven draagt, waarin je je geborgen voelt, wat er ook gebeurt.
Lange tijd werden zulke ervaringen gezien als iets wat van achter deze werkelijkheid op ons toekwam. Daar werd het woord God voor gebruikt. Omdat zo’n ervaring als een aanspraak wordt ervaren, is het niet vreemd dat de bron daarvan letterlijk als een persoon werd gedacht, hoewel de traditie op z’n best dat nooit zo heeft gezegd. Die verbeelding van een aan gene zijde bestaande werkelijkheid nam het christendom over van de Griekse filosoof Plato (4e eeuw v. Chr.). Plato’s leerling Aristoteles vond de gedachte dat er achter de werkelijkheid een ander werkelijkheid aanwezig zou zijn, al een schandaal voor het denken: ‘Er is toch maar één werkelijkheid?!’. Maar waar komen die ervaringen van vertrouwen, hoop en liefde dan vandaan? Hoe verbeeld je dat, hoe druk je dat in taal uit? Aristoteles en later de middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino (13e eeuw) hebben dat in het verleden geprobeerd, maar slaagden daar slechts deels in. Berger werkt die visie consequenter uit in zijn boeken. Kort samengevat: als er maar een werkelijkheid is en we die menselijke ervaringen serieus nemen omdat ze van levensbelang zijn, moeten die ervaringen uit déze werkelijkheid komen, ze zijn er dan de dieptedimensie van. Berger sluit aan bij Thomas van Aquino bij zijn benaming van het goddelijke met de woorden Waarheid (die onuitputtelijk is), Goedheid (die niet altijd aangenaam is) en Schoonheid (omdat schoonheid, net als de liefde niet oordeelt).
In bepaalde situaties, wanneer een mens daarvoor openstaat (stilte, rust, een situatie van ‘vakantie’), kan het gebeuren dat iets van die dimensie oplicht in een mens. De vreemde ervaring dat niet jij naar de werkelijkheid kijkt, maar dat je aangekeken wordt, ‘aangesproken’ wordt. Bijvoorbeeld je opgenomen voelen in de natuur, of het gegrepen worden door een muziekstuk: niet jij zingt, maar ‘het zingt in jou’. Of je staat in een eeuwenoud kerkgebouw, steekt een kaars aan voor iemand en je voelt je opeens opgenomen in en verbonden met een grotere werkelijkheid, die je ontroert. Op vreemde wijze ben je ‘thuisgekomen’.
Als de mens onderdeel is van deze ene werkelijkheid, die verweven is met die diepere dimensie, dan betekent dat dat de mens ook (in de woorden van Berger) onvermijdelijk innig verbonden is met die betekenisgevende werkelijkheid. De mens is niet gescheiden van die werkelijkheid zoals door de duidelijke grenslijn tussen Nederland en België. Berger gebruikt een andersoortige grens als voorbeeld: de grens tussen Nederland en Europa. Nederland ligt volledig in Europa, is dus geheel Europa, maar is daarvan ook weer onderscheiden.
Dat geldt overigens niet alleen voor de mens, ook voor dieren, planten en zelfs stenen. Omdat de mens een bewustzijn heeft, heeft de mens in de ogen van Berger een hogere waarde dan een steen of plant. Maar ook plant en dier hebben dus een diepere waarde dan alleen die van gebruiksvoorwerp. Deze gedachte heeft ook consequenties voor de relatie tussen mensen onderling en tussen de mens en zijn omgeving.
Waarom is de mens innig verbonden met waarheid, goedheid en schoonheid? Kort samengevat: mensen zoeken, verlangen ieder op zijn of haar eigen manier ten diepste, naar waarheid, goedheid en schoonheid. Maar hoe zou je kunnen verlangen naar iets wat je niet kent? Daarom moet de mens in zichzelf iets hebben, iets kunnen vinden van die dimensie van waarheid, goedheid en schoonheid. Uit een beroemde gebedstekst van kerkvader Augustinus blijkt dat dit besef in de vroege kerk ook al leefde: ‘Veel te laat heb ik U lief gekregen, o schoonheid zo oud en toch zo nieuw. Veel te laat heb ik U lief gekregen. Binnen in mij was U en ik was buiten, en dáár zocht ik U.’
Wanneer ieder mens innig verbonden is met die levenscheppende, onuitputtelijke dieptedimensie van waarheid, goedheid en schoonheid (‘Ik noem dat: God’, aldus Berger), heeft het menselijk leven een oneindig hoge waarde. Het kan niet anders dan dat dat diepingrijpende besef ook gevolgen heeft voor de inrichting van de maatschappij en de regels en wetten die je formuleert voor het samenleven. Onder invloed van het christendom is de gedachte van de gelijkheid van ieder mens voor de wet (in een langdurig proces met vallen en opstaan) de kerngedachte van onze grondwet geworden. Zonder die overtuiging komt onze grondwet in de lucht te hangen en is hij weerloos voor andere (naar mijn idee minder humane) visies op de mens. Dat is de innerlijke drijfveer geweest voor Berger om het religieuze erfgoed opnieuw te doordenken in gesprek met de moderne tijd. Zoekend naar nieuwe beelden en taal om dat uitganspunt begrijpbaar en emotioneel invoelbaar te maken voor de moderne mens en zo levend te kunnen houden in het belang van de mens en de werkelijkheid waar die mens deel van uitmaakt.
Ik noem het God (8)
Herman Berger over zinvol spreken over dieptedimensie van de Werkelijkheid
Aan het eind van het jaar voorlopig de laatste in een serie artikelen over de poging tot eigentijdse doordenking van de christelijke geloofstraditie door Herman Berger. Als een soort milieuvriendelijke recycling. Want waarom zou die traditie die eeuwenlang in samenspraak met de cultuur ons leven vorm heeft gegeven, in gesprek met de tijdsgeest, niet opnieuw ‘uitgevonden’ kunnen worden en vruchtbaar gemaakt kunnen worden voor onze tijd? Je kunt je blik natuurlijk naar het verre Oosten wenden, daar valt vast wel het een en ander te leren, maar het is maar de vraag of wij in staat zijn te begrijpen wat daar op spiritueel gebied gezegd en beoefend wordt, in ieder geval niet via een korte meditatiecursus (aldus Paul van der Velde, boeddhist en hoogleraar Oosterse religies in Nijmegen).
Maar wacht even, waarom zou een weldenkend mens zich nog bezighouden met geloof en zingevingsvragen? Dat is toch allang achterhaald? Daarvoor hebben we toch de wetenschap? Dat is maar zeer de vraag, want de wetenschap doet geen uitspraken over of iets zinvol is of dat een mens of een dier bijvoorbeeld rechten heeft. Echte wetenschap houdt zich bezig met experimenten die herhaald kunnen worden en vervolgens beschreven worden in formules. Daar hebben we veel aan gehad en ze is ook niet onbelangrijk, maar op de vraag wat een mens is kan de wetenschap, als ze zich aan haar eigen regels houdt, geen antwoord geven. De meest wezenlijke menselijke ervaringen zoals vertrouwen, hoop, je geliefd voelen en schoonheidservaringen zijn niet herhaalbaar en in formules samen te vatten. Dat is het terrein van de religies.
Omdat de tijden veranderen en wij zelf onderdeel van de tijd uitmaken, moeten ook wij mee veranderen, aldus de in het Westen zeer invloedrijke kerkvader Augustinus (354-430). Hij doordacht in zijn tijd ook al het christelijk geloofsgoed opnieuw (zie ‘De geboorte van het christendom’ elders in deze Tsjerkestim). En dat is ook in onze tijd onvermijdelijk en tegelijk een uitdaging. De befaamde Groninger historicus Huizinga constateerde al in 1943, in een tijd dat de kerken nog vol zaten, dat de inhoud van het geloof allang was weggesijpeld uit de officiële formuleringen en riten. Ze fungeerden hooguit als herkenningsmelodie binnen de groep. Als symbool. Zoiets als het Wilhelmus: voor de meeste mensen is de inhoud onbegrijpelijk, maar als je het lied hoort besef je in Nederland te zijn. Zo moeten het kerstverhaal en ‘Stille nacht’ te horen blijven in de kerk omdat je dan weet dat je in een kerk terecht bent gekomen.
De landelijke kerkbesturen munten in zo’n crisissituatie niet uit in visie en lef. Wat dat betreft lijkt het helaas of we in 1788 zijn blijven steken, één jaar voor de Franse Revolutie. In het park van Versailles legt Richard Mique, lievelingsarchitect van Marie Antoinette, de laatste hand aan een boerderijtje voor zijn vorstin. Marie Antoinette, de ijdele, schrandere en naïeve vrouw van Lodewijk XVI, die met overgave allemaal kostbare feesten (Madame Déficit) organiseerde, maar zo nu en dan ook wilde kunnen wegdromen in een eenvoudig optrekje dat zo goed mogelijk het eenvoudig herdersleven zou nabootsen. Even niet denken aan staatszaken, even niet het constante gerammel horen van hongerig volk aan de paleishekken, even je als gefantaseerde boerin hullen in een ander bestaan. Als we iets van het Ancien Régime (de standenmaatschappij), in de kerk hebben overgehouden, dan is het wel het betere toneelspel en de hogere naïviteit. Marie Antoinette en Richard Mique bouwen nog steeds verder in onze ziel en onze dromen.
Neem de Protestantse Kerk. Die stort zich in een tijd waarin sprake is van een grote geloofscrisis vooral op de vorm, zoals een bestuurlijke reorganisatie. Even naïef als Marie Antoinette stort ze zich daarnaast op bijvoorbeeld het bouwen van een kloosterachtig optrekjes op het Friese platteland. Daar kunnen in zalige eenvoud uitgebluste gelovigen en voorgangers zich in de toekomst laven aan het eenvoudige landleven (een landschap waar volgens Geert Mak weidevogels inmiddels nostalgische luchtspiegelingen zijn). Even niet denken aan inhoudelijke vragen, want de boeken naar de rommelzolder verwezen, ‘zalig de eenvoudigen van geest’! Daarmee inhoudelijke vragen op een veilige afstand houdend en het ontkennen van het werkelijke probleem, dat Huizinga in 1943 al zag.
Gelukkig zijn er moderne denkende gelovigen als Herman Berger (1924-2016). Zijn hele werkzame leven lang als hoogleraar wijsbegeerte, maar ook lange tijd daarna, heeft hij zich beziggehouden met de vraag hoe je geloof zou kunnen herdefiniëren. Want zonder de religieuze dimensie is de mens en de werkelijkheid waarin hij leeft niet meer dan een nuttig en natuurwetenschappelijk te bestuderen interessant verschijnsel. Het is de joodse en christelijke overtuiging dat de mens geschapen is naar het beeld van God en dat de wereld door God geschapen is. Een inzicht dat aan de ervaring ontsproten is en die ervoor zorgde de mens en de werkelijkheid waarin die mens leeft oneindig opgewaardeerd werd. Een visie die onder andere vastgelegd werd in de ‘Verklaring van de rechten van de mens’. Valt zo’n religieuze fundering weg, dan valt daarmee het fundament onder de waardigheid van de mens weg.
Berger nam als uitganspunt voor zijn zoektocht concrete menselijke ervaringen, ervaringen die mensen als spiritueel of religies benoemen. Zoals de al eerder in deze serie genoemde kosmische jeugdervaring van Herman Wijffels in het weiland bij de boerderij van zijn vader, waarin volgens hem, ecologie, economie en spiritualiteit samen hun oorsprong vinden. Of de ervaring van een tiener in 1942:
‘Ik logeerde ik in de grote vakantie op een boerderij van vrienden van mijn ouders. Hoe klein mijn handen ook waren, er moest wel geholpen worden. Zo leerde ik in korte tijd koeien melken, wat ik fijn vond om te doen. Zo gebeurde het, dat ik op zekere ochtend – in het bijna donker – met emmer en kruk naar een koe liep, me installeerde en, met de rechterzijkant van mijn hoofd tegen het warme koeienlijf gedrukt, ging melken. Zo zag ik de zon opkomen. Toen gebeurde het wonder; alles loste op in één lichtend zijn.
Hoe lang ik zo gezeten heb, weet ik niet, maar dat moment werd in mijn hele wezen geëtst. Naarmate ik ouder werd brandde die plek van heimwee dieper in mijn hart. Bij alle moeilijkheden in het leven, heeft dat moment mij als een lichtend iets – nooit verlaten, en me het uithoudingsvermogen gegeven om te zoeken naar wat ik toen dacht dat het iets met de zin van het leven te maken moest hebben.
Voor de Nederlandse schrijver Harry Mulisch (1927-2010) was het de ‘ervaring van de vijver’. In een lezing in 1997 in München vertelt hij voor het eerst van zijn leven over deze ervaring: ‘Ik ben geboren in Haarlem. Een paar kilometer verder ligt bij Heemstede het ongerepte overblijfsel van een oorspronkelijk natuurbos. Er was daar een plek waar alles anders was: de Heilige Vijver. Hij was moeilijk te vinden vanwege het ondoordringbare struikgewas. Op zomerse dagen was het er tropisch vochtig en doodstil. Vogels en insecten vlogen over het heldere en roerloze water. Maar dit was niet wat de vijver heilig maakte. Dat was iets volstrekt onbenoembaars dat in de omsloten ruimte hing, een mysterieuze aanwezigheid, alsof de vijver niet in deze maar in een andere wereld zijn tehuis had. Ik wist niet dat deze ervaring een van de alleroudste is die de mensheid kent, – de godsdienstfenomenologen die over zulke numineuze (‘verbijsterende en verrukkende’) plekken schreven, kende ik toen nog niet’.
Pas later in zijn leven ontdekt Mulisch wat hem overkomen is, zegt hij zelf, en ontdekt hij dat die ervaring het mysterieuze centrum van zijn leven, zijn schrijverschap is geweest. Een vergelijkbare ervaring beschrijft de apostel Paulus in zijn brief aan de Korintiërs (2 Kor. 12, 2-4), waar hij zich in een soort paradijselijke vervoering voelt opgenomen in wat hij de ‘zevende hemel’ noemt.
Bovenstaande ervaringen blijken voor de betreffende persoon levenslang van betekenis te blijven. Het zijn ervaring die je niet bewust kunt oproepen, ze overkomen je. Zoals je soms kan worden getroffen door een kunstwerk: niet jij kijkt naar het schilderij, maar het schilderij kijkt jou aan. Iets vergelijkbaars kan je overkomen bij het beluisteren van muziek of door een lied. Je wordt erdoor (aan-)gegrepen en gaat er in op.
Natuurlijk kun je wel voorwaarden scheppen waardoor die ervaring zich gemakkelijker voordoen. De theoloog Tjeu van de Berk noemt die voorwaarden ‘op vakantie zijn’: bijvoorbeeld stilte, onthaasten, de natuur in gaan, niets hoeven of echt met vakantie gaan, zonder een lange lijst met ‘dingen die je gezien moet hebben’.
Die ervaring worden al eeuwenlang benoemd als de bron van religie. Zoals Mozes door de brandende braamstruik in de woestijn, niet als een onverklaarbaar natuurverschijnsel, maar als innerlijke ervaring die hem de moed gaf, ‘toesprak’ om zijn volksgenoten uit de slavernij te verlossen.
Ook rituelen kunnen voorwaardenscheppend zijn voor zulke ervaringen, omdat ze ander soort concentratie vragen, een houding van aandacht. Bijvoorbeeld de ervaring die mensen soms opdoen wanneer ze tijdens een vakantie een grote kathedraal bezoeken of heel simpel het aansteken van een kaars in een grote oude schemerige dorpskerk of kathedraal. De grootse ruimte en de kleine vlam kunnen ‘klinken’ als een onhoorbare maar toch overweldigende stem die je aanspreekt: ‘Het is goed dat je er bent’, je een gevoel van geborgenheid gevend. De in een ongelovig milieu opgegroeide filosofe en mystica Simone Weil ervoer die onhoorbare stem tijdens het met aandacht bijwonen van en deelnemen aan de rituelen van de religies. Ze bracht die ‘aanspraak’, in verband met het woord God. Niet ‘God’ als een menselijke een persoon, maar ze noemde die stem een ‘onpersoonlijke persoon’.
Nu is het probleem met ervaringen dat je er woorden aan wilt geven. Daar heb je dus taal voor nodig en zeker ook verbeelding. Je beschrijft die ervaring als een stem, maar waar komt die vandaan? Eeuwenlang gebruikte men daarvoor de verbeelding van de Griekse filosoof Plato (rond 400 v. Chr.). Die stem werd geacht te komen uit een wereld achter de deze wereld, aan gene zijde, een wereld die perfect was. Maar Plato’s leerling Aristoteles vond de gedachte dat er achter de werkelijkheid een andere voor ons ontoegankelijke werkelijkheid zou zijn een schandaal voor het denken. Hij en later de zeer invloedrijke christelijke theoloog Thomas van Aquino (13e eeuw) probeerden die gedachte dat er maar een werkelijkheid is in hun religieuze denksysteem in te passen.
Berger heeft geprobeerd dat nog consequenter te doen, onder andere in gesprek met belangrijke hedendaagse filosofen. Naar mijn mening een zeer geslaagde poging die voor veel hedendaagse mensen een behulpzaam kan zijn om de (religieuze) ervaringen op z’n minst begrijpbaar te maken. Hij neemt daarbij als uitgangspunt het denken van hedendaagse filosofen om aan het eind uit te komen bij de uitspraak: ‘Dat is wat een gelovige God noemt’. Natuurlijk hoeft de ‘ongelovige’ dat niet over te nemen, maar zo overbrugt of verkleint hij daarmee op verrassende wijze de kloof tussen ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’.
Die religieuze ervaringen noemt Berger in lijn met de christelijke traditie ervaringen van Waarheid, Goedheid en Schoonheid. De stelling van Berger is dat Waarheid, Goedheid en Schoonheid de diepere en alomvattende dimensie is van de natuurwetenschappelijk te bestuderen werkelijkheid. Die werkelijkheid noemt Berger God. Die diepere dimensie, waarin die natuurwetenschappelijk wereld integraal onderdeel van uitmaakt omvat en doordringt ook mens, dier, plant etc.. Wij zijn niet gescheiden van die wereld door een grens zoals die tussen Nederland en België. Er is sprake van een andersoortige grens. Nederland ligt in Europa, maar is daarvan niet geschieden, want Nederland is ook zelf helemaal Europa. Zo is de mens (net als dieren en planten en ook dode materialen) verweven, ‘innig verbonden’ aldus Berger, met die diepere werkelijkheid. Soms ervaart een mens onder bepaalde omstandigheden iets van die diepere werkelijkheid, je moet daar voor willen open staan. Voor de westerse mens is dat niet eenvoudig. Wanneer een mens aan het eind van zijn leven als het ware ‘uiteenvalt, verdwijnt hij niet in het niets, nee tijdens zijn leven was hij al integraal verbonden en deel van die diepere werkelijkheid en aan het eind gaat hij daar weer in op. In religieuze taal: Geborgen in de palm van Gods hand.
Zoals met alle verandering van inzicht is het niet eenvoudig je dit inzicht eigen te maken. Het is vergelijkbaar met een alcoholverslaving: wanneer je opgegroeid bent met de oude religieuze verbeelding en beeldtaal val je al gauw weer terug in je oude denkpatronen wanneer het bijvoorbeeld het woord ‘God’ tegenkomt.
Kan die God dan nog wel ingrijpen in zijn schepping? Zo ja, waar was die God in Auschwitz? Waarom grijpt hij in ten gunste van de een maar niet ten gunste van de ander? Lijkt dat niet op willekeur, het gedrag van een Despoot?
Met Berger en Simone Weil komen we dan tot de conclusie dat God niet kan ingrijpen in de natuurwetten omdat hij integraal onderdeel is van de hele werkelijkheid. Daarom vroeg de Argentijnse dichter en schrijver Jorge Louis Borges (1899-1986), toen hij blind werd, niet om een uitzondering: hij wist dat het voor God niet mogelijk is het patroon van oorzaak en gevolg te doorbreken. Herman Berger citeert als aanvulling op het voorbeeld van Borges het indrukwekkende gebed van een Engelse vliegenier in WO II:
Almachtige, alom aanwezig,
kort is het gebed dat ik tot u richt;
ik vraag niet tijdens het gevecht
om een schild dat mij beschermt.
De wijde, onveranderlijke baan
waar de sterren niet van afwijken,
worde niet opzij gebogen om tot staan
te brengen de kogel die op mijn hart afvliegt.
Ik vraag geen hulp om mijn vijand te doden,
ik streef hier niet naar een overwinninkje.
Van de vijand die ik haat, weet ik
dat u hem kostbaar acht.
Maar dit bid ik, wees bij me
wanneer de dood nadert door de lucht.
Almachtige heer, die ook gestorven bent,
leer mij hoe ik sterven moet.
———————————————————————————————————————–
Jelle Rollema
Buorren 29, 9014 CD Tersoal
jf.rollema@gmail.com
Herman Berger (1924-2016) was hoogleraar systematische wijsbegeerte aan de Universiteit van Tilburg (1967-1989) en docent aan de Volkshogeschool van Tilburg.
Als bron gebruikte boeken van Berger:
Zo wijd als de werkelijkheid, een inleiding in de metafysiek (Baarn 1977)
Woord en werkelijkheid, metafysiek in gesprek met Karl Otto Apel (Nijmegen 1981)
Friedrich Nietzsche: een filosofie van het lijden en van de macht (Nijmegen 1982)
Vragen naar zin. Een nieuwe inleiding in de metafysica (Tilburg, 1986)
Van theologische naar mystieke metafysica? Heidegger en Bataille (Afscheidsrede. Tilburg1989)
Brief aan een kloosterling (Simone Weil) (Kampen 1993)
Wat is metafysica? Een studie over transcendentie (Assen/Maastricht 1993)
Leeswijzer bij de Kritiek van de oordeelskracht (Tilburg, 1997)
Ik noem het: God. Reflecties bij Luc Ferry, L’homme-Dieu ou le Sens de la vie (Tilburg 1998)
Tegen de negatieve filosofie, Dionysius, Kant, Derrida (Best 2000)
Over de dood heen, filosoferen over eeuwig leven (Budel 2000)
Evolutie en metafysica (Budel 2001)
Metafysica, een dwarse geschiedenis (Budel 2003)
Modern of voor-modern? Een vals dilemma (Budel 2005)
Werkelijkheid, aandacht en mystiek (Budel 2006)
Pleidooi voor meer Zinnigheid (Budel 2008)
De Ethica van Spinoza (Antwerpen-Apeldoorn 2011)
Daarnaast o.a.:
Tjeu van den Berk: Het numineuze (Zoetermeer 2005)