Met Herman Berger dieper de Werkelijkheid in.
door Jelle Rollema
In de afgelopen bespiegelingen in de Tsjerkestim noemde ik een aantal voorbeelden van zeer intense ervaringen die mensen soms overkomen en voor de betreffende persoon levenslang van betekenis blijven. Bijvoorbeeld de kosmische ervaring van Herman Wijffels die hem overkwam in zijn jonge jaren in het weiland bij de boerderij van zijn ouders. Een ervaring die de bron is voor zijn inzet voor een duurzame wereld. Zulke ervaringen noemt hij de bron van religies. Of de intense gelukservaring die de dichteres Ida Gerhard overkwam als kind: ‘Er stond een kind op de kade – ik was het, ik was nog klein- het had niets meer nodig op aarde om volkomen gelukkig te zijn’(slot van het gedicht ‘Het schip’).
Een mooi voorbeeld staat in het recent vertaalde boek ‘Een heel leven’ van Robert Seethaler. De hoofdpersoon, Andreas Egger, zit op een winterdag in het dorpscafé en wordt bediend door de nieuwe jonge serveerster: ‘Ze bracht een nieuw glas en toen ze vooroverboog om het op tafel te zetten, raakte ze met een plooi van haar bloes zijn bovenarm aan. Hij voelde het nauwelijks, maar het liet een zacht pijn achter, die elke seconde dieper in zijn vlees scheen te dringen. Hij keek haar aan, ze glimlachte.
Zijn leven lang dacht Andreas Egger altijd weer terug aan dat moment, aan haar lachje op die middag naast de zacht knetterende kachel in het café.’
Die ervaring hielp hem tijdens zijn veelbewogen leven op de been en vormde zo de dragende kracht onder zijn bestaan.
Dergelijke ervaringen van de dieptedimensie van het leven zou je spirituele of zelfs religieuze ervaring kunnen noemen. Maar woorden als ‘spiritueel’ en ‘religieus’ zijn in onze Westerse samenleving beladen begrippen geworden. Want al gauw schiet dan het woord ‘God’ je te binnen en dat is al lange tijd een problematisch woord voor de meesten van ons (ook voor veel gelovigen).
In de vorige bespiegeling schreef ik dat ik aan de hand van Herman Berger (1924-2016) wat dieper op die problematiek in zou gaan. Berger heeft zich tijdens zijn leven lange tijd onafgebroken met de vraag beziggehouden wat je onder het woord ‘God’ zou kunnen verstaan en hoe je dat woord zou kunnen verbinden met de hierboven beschreven voorbeelden van zeer intense ervaringen. Want geloof moet op een of andere manier een relatie hebben met de ervaarbare werkelijkheid. Dat heeft Berger beroepshalve gedaan als hoogleraar filosofie aan de Universiteit van Tilburg, maar ook de rest van zijn leven: hij heeft hij daar in tien boeken vanuit verschillende invalshoeken over geschreven. Een belangrijke regel in de christelijke traditie was altijd dat je wilt geloven om te begrijpen. Daarom is het belangrijk voor Berger om vanuit de filosofie na te denken over religieuze ervaringen. Want wat heb je precies ervaren? Waar komt die ervaring vandaan? Wat is de relatie daarvan met de werkelijkheid? Berger benadert de vraag naar het eventuele bestaan van ‘God’ vanuit de filosofie en komt dan aan het eind van zijn redenering uit bij de opmerking: ‘Dat is waar bij een gelovige het woord God invalt’.
In de genoemde voorbeelden ervaren mensen de werkelijkheid op een andere, diepere manier. Zij kijken niet meer naar de werkelijkheid, maar ze ervaren dat de werkelijkheid naar hén kijkt. Berger noemt die werkelijkheid de Werkelijkheid (met een hoofdletter), een werkelijkheid die dieper is dan de natuurwetenschappelijke werkelijkheid. Hij licht dat nader toe aan de hand van de relatie tussen een kunstwerk en een kunstbeschouwer. Meestal is het zo dat wij naar een kunstwerk kijken met een analyserende blik: welke soort verf gebruikte de schilder? Hoe is de penseelstreek? Hoeveel zou het opbrengen? Maar soms kan het je overkomen dat je het gevoel hebt dat niet jíj naar het kunstwerk kijkt, maar dat het kunstwerk naar jou kijkt. Het kunstwerk neemt dan het initiatief over. Dat kan je bijvoorbeeld overkomen bij het wereldberoemde kunstwerk de ‘Rucellai Madonna’ uit 1285 van de schilder Duccio di Buoninsegna (zie de afbeelding aan het eind van dit artikel). Een altaarstuk uit Florence met een afbeelding van Maria waarvan de ogen op een bijzonder manier zijn geschilderd. Waar je ook staat voor het schilderij, altijd kijkt Maria jou aan. Wanneer je de analyserende blik loslaat, kan je zomaar de ervaring overkomen dat niet jíj naar Maria maar María naar jou kijkt. Het kunstwerk en de kunstbeschouwer vloeien deels in elkaar over. Dat betekent niet dat de Werkelijkheid een kunstwerk is. Berger gebruikt de relatie kunstwerk-kunstbeschouwer alleen maar om helder te krijgen wat er gebeurt tijdens zo’n ervaring.
Berger noemt die Werkelijkheid ‘God’. Nu denken we meestal bij het woord ‘God’ aan een persoon die zich juist buiten de werkelijkheid bevindt, aan ‘gene zijde’. Bovendien onkenbaar, want hij is de ‘Gans Andere’. Een persoon die almachtig is en naar eigen willekeur wel of niet ingrijpt en de natuurwetten zo nu en dan buiten werking kan stellen (‘wonderen’). Een Godsbeeld dat mensen vaak als kind mee hebben gekregen. Velen hebben zo langzamerhand afscheid genomen van die ‘God’, vaak ook omdat in naam van die God mensen van alles werd verboden. Bovendien: waarom greep die almachtige en Algoede God niet in ten tijde van Auschwitz?
De gedachten dat er achter of buiten deze werkelijkheid nog een andere betere, perfecte wereld aanwezig is heeft het christendom overgenomen van Plato, een invloedrijke filosoof die rond 400 voor Christus leefde (ook het Boeddhisme denkt in deze lijn). Deze aardse werkelijkheid is volgens hem minderwaardig. Het doel is om daaraan te ontsnappen. Dat gebeurt bij de dood, wanneer de ziel het minderwaardige (want uit materie bestaande) lichaam verlaat. Maar Aristoteles, de belangrijkste leerling van Plato, bestreed dat. In zijn visie was er maar één werkelijkheid. Als er zich iets buiten deze werkelijkheid bevindt, kun je daar geen kennis van hebben. Bovendien kun je ziel en lichaam niet splitsten: vorm (geest) en materie (lichaam) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zonder materie kan een vorm niet bestaan, omgekeerd ook niet. Deze gedachte wordt in de 13eeeuw door de later zeer invloedrijke theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) opgepakt en door hem (weliswaar niet helemaal consequent) verwerkt in zijn theologie. ‘God’ is volgens die gedachte niet iemand die of iets dat zich buiten deze werkelijkheid bevindt.
Berger denkt als gelovige rooms-katholiek in al zijn boeken in die lijn van Aristoteles en Thomas van Aquino verder over wat je zegt als je ‘God’ zegt. Zijn uitgangspunt is dat er buiten het geheel niets is, ook geen ‘God’, of het geheel is nooit het geheel geweest. De God daarbuiten is ondenkbaar, omdat hij eenvoudigweg niet-te-denken is.
Hoe stel je je dan de verhouding tussen de mens en de werkelijkheid voor? Volgens Plato ligt er tussen de aardse werkelijkheid en ‘gene zijde’ een grens zoals tussen Nederland en België. Je bent in Nederland óf in België.
In de visie van Aristoteles en Thomas van Aquino gaat het om een ander soort grens. Berger gebruikt het voorbeeld van de grens tussen Nederland en Europa. Heel Nederland ligt in Europa, maar het omgekeerde is niet waar. Nederland is Europa, maar heeft desondanks een eigen identiteit. De mens is aldus Berger op die manier deel van het geheel, innig verbonden met de hele Werkelijkheid. Niet als een versmelting, waar de een opgaat in de ander en z’n identiteit verliest, maar als een twee-eenheid.
Wat is dan de diepte, het hart van de Werkelijkheid? Berger noemt dan de aloude waarde (en uit de traditie stammende namen voor ‘God’): waarheid, goedheid en schoonheid. Ze zijn niet uit de natuur te verklaren en in alle drie draait het om belangeloosheid. Het gaat om waarden waarvoor enkelen (liefst niet, maar als het absoluut moet) hun leven zouden geven. Denk aan Socrates en Jezus. Of aan Luther toen hij zei: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’.
Waarheid, goedheid en schoonheid zijn ook niet los van de mens verkrijgbaar, in een bovenhemelse plaats. Ze zijn er niet zonder de mens. Ze worden hem aangeboden, maar ze zijn er niet zonder zijn persoonlijke antwoord. Maar kun je dan nog wel over ‘God’ als persoon spreken? Ja, zegt Berger, omdat ‘God’ in de gedaante van deze drie onuitputtelijke waarden ons een aanbod doet, dat wacht op een creatief antwoord van onze zijde. Zoals we bijvoorbeeld ook zeggen over een boek waardoor je tijdens het lezen diep werd geraakt: ‘Dat boek sprak mij aan’.
Die absolute waarden, die ‘God’, is niet alleen in de feitelijke werkelijkheid aanwezig, maar ook en vooral in de werkelijke mogelijkheden van de feitelijkheid. Hij is zo ruim als het geheel en van dat geheel is hij de onuitputtelijke diepte. Volgens Berger zou bij dat absolute aanbod, die ervaring van waarheid, goedheid en schoonheid, ons het woord ‘God’ in kunnen vallen, omdat deze waarden absolute waarden zijn voor gelovigen en mensen die niet-geloven (Thomas van Aquino zei het zo: ‘Dat is wat een gelovige God noemt’). De gelovige denkt bij de ‘diepte’ van die waarden aan God, terwijl daar voor de niet-gelovigen onvoldoende reden voor is. Maar een belemmering hoeft dat niet meer te zijn, omdat we het beeld van een ‘God aan gene zijde’ hebben verlaten.
Wordt vervolgd in de volgende Tsjerkestim.