‘Ik noem het: God’ (7)

Herman Berger over de vraag: ‘Wat is een mens?’
door Jelle Rollema

De lezer zal zich misschien wel eens afgevraagd hebben: waarom heeft Herman Berger als modern denkende rooms-katholiek zich zijn hele leven beziggehouden met het doordenken van religie? Al zijn boeken overziend draait het volgens mij bij Berger uiteindelijk om de vraag: ‘Wat is een mens?’.
In het Westen heeft de hoge waardering van de mens te maken met de invloed van christelijke traditie, waarin de mens als beeld van God wordt gezien. In het eerste hoofdstuk van de bijbel staat dat God de mens schiep naar zijn beeld en gelijkenis (Genesis1: 26). Dat is in de traditie op verschillende manier uitgelegd, maar de kern daarvan is dat de mens een hoge status heeft als een door God bezield wezen. De goddelijke aanwezigheid is van die mens gescheiden, maar woont tegelijkertijd ook in de mens. 

Die religieuze invalshoek is voor velen in onze Westerse cultuur een probleem geworden. Berger legt uit dat dat komt doordat wij vanaf de 17e eeuw steeds meer via een natuurwetenschappelijke bril naar de werkelijkheid, en dus ook naar de mens, zijn gaan kijken. In onze tijd is alleen dat wat natuurwetenschappelijk te bewijzen valt echt waar. De natuurwetenschapper ontleedt de mens in biologische processen en vervolgens in atomen, moleculen, neutronen etc. Uiteindelijk blijkt die mens dan niet meer te zijn dan een vat met chemische stoffen, door natuurwetenschappelijk krachten bijeengehouden. 
Maar wanneer je die chemische stofjes weer samenvoegt, krijg je dan wel die oorspronkelijke mens weer terug als een levend wezen? Dan ontbreekt er voor ons gevoel toch nog iets. De oplossing werd destijds gezocht in de gedachte dat er aan de mens als materie een ziel toegevoegd is, die het lichaam bezielt. Die ziel was afkomstig uit de goddelijke wereld aan gene zijde van de werkelijkheid. De wereld waaruit ervaringen van hoop, vertrouwen, liefde en schoonheid afkomstig zijn (oude benamingen voor de aanwezigheid van het goddelijke). Maar helaas, die ervaringen kun je niet natuur-wetenschappelijk bestuderen, dus bestaan ze voor ons gevoel niet echt. Toch beseffen we diep in ons dat menselijk leven niet denkbaar is zonder deze ervaringen. Dat die ervaringen voor ons mens-zijn zelfs bepalend zijn. 

God en de ziel zijn dus, omdat ze natuurwetenschappelijk niet meetbaar zijn, een probleem geworden in een groot deel van de westerse samenleving. In eerdere afleveringen van deze serie heb ik beschreven hoe Berger op een naar mijn idee overtuigende wijze naar een oplossing heeft gezocht voor dit probleem. Hij doet dit naar aanleiding van zingevende ervaringen die mensen overkomen (want ze zijn niet maakbaar) en in gesprek met de christelijke traditie en moderne filosofie. Ik vat zijn redenering nog maar even kort samen en geef ook een voorbeeld van zo’n diepingrijpende levenservaring die een leven lang van betekenis blijft.

In zijn natuurdagboek beschrijft Jan Hendrik Frederik Grönloh (1882-1961, beter bekend als Nescio) over zo’n ervaring die hem tot tranen toe bewoog op zijn vijftiende jaar, in de eerste week van oktober, tegen halfzes, op een bank in Artis.
’t Is daarna nog vele malen October geworden en ontelbaar vele malen halfzes geweest. ‘k Was toen vijftien jaar en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als cynicus nu juist gebeuren, dat ik ’t over Artis moet hebben. Maar zoo was ’t toch. Ik zit op een bank in Artis. Er was niemand meer, ’t was er zoo stil en de bladeren van de boomen ritselden. In de verte kraakte ’t grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde ’t, maar zag ’t niet. 
Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want ’t was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op ’t grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen. Toen kraakte ’t grint harder en een man zei: ‘Jongeheer, U moet er uit, we gaan sluiten.
God erbarme zich over de cynici. ‘k Wilde dat ik nog eens bijna kon grienen zonder te weten waarom en hopen op iets, dat nooit komt. 

Bovenstaande ervaring is een ingrijpende ervaring van vertrouwen, je aanvaard voelen, je geliefd voelen. Soms beschrijven mensen zo’n ervaring als een woordeloze stem die hen ‘onhoorbaar’ aanspreekt. Een ervaring die je leven draagt, waarin je je geborgen voelt, wat er ook gebeurt.
Lange tijd werden zulke ervaringen gezien als iets wat van achter deze werkelijkheid op ons toekwam. Daar werd het woord God voor gebruikt. Omdat zo’n ervaring als een aanspraak wordt ervaren, is het niet vreemd dat de bron daarvan letterlijk als een persoon werd gedacht, hoewel de traditie op z’n best dat nooit zo heeft gezegd. Die verbeelding van een aan gene zijde bestaande werkelijkheid nam het christendom over van de Griekse filosoof Plato (4e eeuw v. Chr.). Plato’s leerling Aristoteles vond de gedachte dat er achter de werkelijkheid een ander werkelijkheid aanwezig zou zijn, al een schandaal voor het denken: ‘Er is toch maar één werkelijkheid?!’. Maar waar komen die ervaringen van vertrouwen, hoop en liefde dan vandaan? Hoe verbeeld je dat, hoe druk je dat in taal uit? Aristoteles en later de middeleeuwse theoloog Thomas van Aquino (13e eeuw) hebben dat in het verleden geprobeerd, maar slaagden daar slechts deels in. Berger werkt die visie consequenter uit in zijn boeken. Kort samengevat: als er maar een werkelijkheid is en we die menselijke ervaringen serieus nemen omdat ze van levensbelang zijn, moeten die ervaringen uit déze werkelijkheid komen, ze zijn er dan de dieptedimensie van. Berger sluit aan bij Thomas van Aquino bij zijn benaming van het goddelijke met de woorden Waarheid (die onuitputtelijk is), Goedheid (die niet altijd aangenaam is) en Schoonheid (omdat schoonheid, net als de liefde niet oordeelt). 

In bepaalde situaties, wanneer een mens daarvoor openstaat (stilte, rust, een situatie van ‘vakantie’), kan het gebeuren dat iets van die dimensie oplicht in een mens. De vreemde ervaring dat niet jij naar de werkelijkheid kijkt, maar dat je aangekeken wordt, ‘aangesproken’ wordt. Bijvoorbeeld je opgenomen voelen in de natuur, of het gegrepen worden door een muziekstuk: niet jij zingt, maar ‘het zingt in jou’. Of je staat in een eeuwenoud kerkgebouw, steekt een kaars aan voor iemand en je voelt je opeens opgenomen in en verbonden met een grotere werkelijkheid, die je ontroert. Op vreemde wijze ben je ‘thuisgekomen’.
Als de mens onderdeel is van deze ene werkelijkheid, die verweven is met die diepere dimensie, dan betekent dat dat de mens ook (in de woorden van Berger) onvermijdelijk innig verbonden is met die betekenisgevende werkelijkheid. De mens is niet gescheiden van die werkelijkheid zoals door de duidelijke grenslijn tussen Nederland en België. Berger gebruikt een andersoortige grens als voorbeeld: de grens tussen Nederland en Europa. Nederland ligt volledig in Europa, is dus geheel Europa, maar is daarvan ook weer onderscheiden. 
Dat geldt overigens niet alleen voor de mens, ook voor dieren, planten en zelfs stenen. Omdat de mens een bewustzijn heeft, heeft de mens in de ogen van Berger een hogere waarde dan een steen of plant. Maar ook plant en dier hebben dus een diepere waarde dan alleen die van gebruiksvoorwerp. Deze gedachte heeft ook consequenties voor de relatie tussen mensen onderling en tussen de mens en zijn omgeving.  
Waarom is de mens innig verbonden met waarheid, goedheid en schoonheid? Kort samengevat: mensen zoeken, verlangen ieder op zijn of haar eigen manier ten diepste, naar waarheid, goedheid en schoonheid. Maar hoe zou je kunnen verlangen naar iets wat je niet kent? Daarom moet de mens in zichzelf iets hebben, iets kunnen vinden van die dimensie van waarheid, goedheid en schoonheid. Uit een beroemde gebedstekst van kerkvader Augustinus blijkt dat dit besef in de vroege kerk ook al leefde: ‘Veel te laat heb ik U lief gekregen, o schoonheid zo oud en toch zo nieuw. Veel te laat heb ik U lief gekregen. Binnen in mij was U en ik was buiten, en dáár zocht ik U.’

Wanneer ieder mens innig verbonden is met die levenscheppende, onuitputtelijke dieptedimensie van waarheid, goedheid en schoonheid (‘Ik noem dat: God’, aldus Berger), heeft het menselijk leven een oneindig hoge waarde. Het kan niet anders dan dat dat diepingrijpende besef ook gevolgen heeft voor de inrichting van de maatschappij en de regels en wetten die je formuleert voor het samenleven. Onder invloed van het christendom is de gedachte van de gelijkheid van ieder mens voor de wet (in een langdurig proces met vallen en opstaan) de kerngedachte van onze grondwet geworden. Zonder die overtuiging komt onze grondwet in de lucht te hangen en is hij weerloos voor andere (naar mijn idee minder humane) visies op de mens. Dat is de innerlijke drijfveer geweest voor Berger om het religieuze erfgoed opnieuw te doordenken in gesprek met de moderne tijd. Zoekend naar nieuwe beelden en taal om dat uitganspunt begrijpbaar en emotioneel invoelbaar te maken voor de moderne mens en zo levend te kunnen houden in het belang van de mens en de werkelijkheid waar die mens deel van uitmaakt.