‘Ik noem het: God’ (8)

Met Herman Berger en Nicolaas van Cusa op zoek naar waarheid
door Jelle Rollema

Bij de eerste corona-persconferentie van Mark Rutte, 12 maart vorig jaar, zei onze premier: ‘We moeten met 50 procent van de kennis 100 procent van de besluiten nemen’.

Erik Gerritsen, de hoogste ambtenaar van het ministerie van VWS, merkte een paar weken geleden in een interview in NRC op: ‘Feit was: we hadden nog geen 5 procent van de kennis.’ De heftigheid van de eerste uitbraak, onduidelijkheid over de ziekteverschijnselen van mensen die besmet waren, tekorten aan hulpmiddelen – zijn ministerie werd overweldigd: ‘Het was de gebroken schepping.’

En toch moest er, ondanks die weinig kennis, gehandeld worden. Niets doen was geen optie. Want wanneer een huis in brand staat, moet er geblust worden. Dat doe je altijd slechts met kennis uit het verleden. Nu was dit wel een zeer extreme situatie, maar in het normale leven komen we dit probleem van onvolledige kennis in meer of minder mate ook tegen. Wie kent bijvoorbeeld de complete waarheid over een zaak? Wanneer je op zoek gaat, ontdek je steeds weer nieuwe gegevens, blijkt de wekelijkheid nét weer iets ingewikkelder te zijn dan je dacht. Zie de discussies over de oorzaken van klimaatcrisis en wat daaraan te doen. 

Dat de waarheid nooit helemaal gekend kan worden, is een lastig te accepteren feit. De voormalige hoogleraar wijsbegeerte Herman Berger (1924-2016) beschrijft in twee hoofstukken van zijn boek ‘Metafysica, een dwarse geschiedenis’ (2003) hoe de visie van Nicolaas van Cusa (1401-1464) ons kan helpen in onze zoektocht naar waarheid. Omdat sinds de Oudheid God of het goddelijke als de kern van de werkelijkheid werd gezien, ging die redenering dus ook voor God op. Daarom spreekt Berger ook over ‘God-de-Waarheid’.

Nicolaas van Cusa (von Kues of Cusanes) leeft in een periode van chaos en onrust. Overal in Europa heersen wanorde en burgeroorlogen. De Turken staan aan de poorten van Europa en in 1453 valt Constantinopel, hoofdstad van het Oosterse Christendom. Het Westerse Christendom wordt bovendien verscheurd door de roep om hervormingen èn het verzet daartegen. 

Nicolaas werd geboren in het Moezelstadje Bernkastel-Kues als zoon van een welgestelde wijnhandelaar. Waarschijnlijk verbleef hij tijdens zijn jeugd bij de Broeders van het Gemene Leven in Deventer, waar hij onder invloed kwam van de ‘moderne devotie’. Hij studeerde o.a. rechten in Padua en theologie en filosofie in Keulen en begon zijn carrière als diplomaat in kerkelijke dienst. Als pauselijke diplomaat wordt hij in 1437 naar de patriarch van Constantinopel gestuurd om hem tot eenheid met Rome te bewegen.

In 1448 creëerde paus Nicolaas V hem tot kardinaal en in 1450 wordt hij bisschop van Brixen (Bressanone), waar hertog Sigismond van Oostenrijk hem in 1459 uit verjaagt. In 1451 bezoekt Nicolaas de Nederlanden om daar de toestand van de Kerk te onderzoeken.

Bij testament laat hij een fonds van 5.000 Rijnlandse guldens achter, waarvan de rente voor een beurs voor twintig minvermogende scholieren aan de kapittelschool van Deventer is. Voor 200 guldens wordt daarvan een huis aangekocht, waar twee eeuwen lang scholieren werden ondergebracht. De straat waar dit huis stond, ging Bursestraat heten en is nog steeds te vinden in de binnenstad van Deventer. 

Uit bovenstaande levensbeschrijving blijkt dat Nicolaas van Cusa als rondreizend diplomaat en politicus voortdurend geconfronteerd werd met conflicten waarin mensen lijnrecht tegenover elkaar stonden. Dat bewoog hem ertoe in 1453 zijn boek De pace fidei (De geloofsvrede) te schrijven, na berichten over de val van Constantinopel. Het onderwerp van dat boek is de ‘wetende onwetendheid’. Nicolaas beschrijft daarin een vredesdialoog tussen de verschillende religies en volkeren. Hij ontwikkelt er het begrip van de ‘una religio in rituum varietate‘ (de ene religie in de verscheidenheid van gebruiken en riten). 

Hij kwam op die gedachte op de terugreis van Constantinopel naar Italië.  De boot naderde de kust van Italië, maar ze was er (nog) niet. Dat maakte Nicolaas duidelijk hoe wij, mensen, ons tot de waarheid verhouden. We naderen de waarheidmaar komen we er ooit aan? Mensen die tevreden zijn met wat ze aan kennis bereikt hebben, zullen dat niet beseffen. Maar wie zich realiseert dat elke kennis (dus ook over God/het goddelijke) principieel een dimensie van niet-weten in zich draagt, begrijpt wat Nicolaas met zijn vraag duidelijk wil maken.

Dat voor die tijd nieuwe inzicht van Nicolaas is voor hem de reden om het boekje Het zien van God te schrijven. Nicolaas spreekt daarin de abt en de broeders van het onder München gelegen Benedictijnerklooster Tegernsee toe. Als hulpmiddel heeft hij een speciaal geschilderd portret meegebracht. Het gelaat van de geportretteerde ‘is zo geraffineerd geschilderd dat het lijkt alsof het alles rondom zich tegelijk bekijkt’.

Inderdaad, er zijn van die portretten. Herman Berger beschrijft zo’n ervaring: ‘Ik herinner me bij een bezoek aan het Prado-museum dat ik in een zaal aankwam met drie portretten aan mijn linkerhand die met me meeliepen. Ik ging de zaal binnen en bekeek het eerste schilderij, maar de bijzondere eigenschap waarmee het begiftigd was viel me niet op. De geportretteerde keek me aan, maar dat doen meer schilderijen. Ik liep naar het tweede en derde schilderij, en er gebeurde nog steeds niets bijzonders. Totdat ik, voor het derde schilderij staande, terugkeek en tot mijn verrassing vaststelde dat de eerste twee me nog steeds aankeken.’

Als illustratie van deze ervaring staat er bij dit artikel een fragment van het beroemde altaarstuk genaamd Rucellai Madonna. De kijker kan daaraan dezelfde ervaring opdoen die Herman Berger overkwam. Wanneer je de afbeelding aankijkt en die van links naar rechts beweegt, zul je ervaren dat de ogen van Maria (de ‘madonna’) je volgen: Madonna Rucellai

Nicolaas schenkt aan de abdij van Tegernsee een vergelijkbaar portret van ‘iemand die alles ziet’. Hij zegt: ‘Zo’n portret noem ik beeld van God’. Wanneer we ons verplaatsen in een van de broeders blijkt dat hij, staand voor het portret, ziet dat God hem ziet. Hij moet haast wel denken dat God hem meer liefheeft dan alle anderen. God kijkt immers hèm aan, – niet iemand anders. Nicolaas maakt daarmee duidelijk dat ‘God-de-Waarheid’ elke individuele mens liefheeft. Maar waar het voor Nicolaas vooral om gaat, is dat de broeder die voor het portret staat, nooit een goed beeld van ‘God-de-Waarheid’ zal krijgen als hij zijn eigen standpunt niet weet te relativeren. Want roep er een tweede broeder bij, dan zal die niet op jouw plaats staan, maar op een andere plaats. En op die andere plaats zal die broeder de ervaring opdoen die jij op jòuw plaats opdeed: God kijkt hem aan, – speciaal hèm kijkt hij aan. Nicolaas maakt vervolgens duidelijk dat ‘het zien van God’ dubbelzinnig is. De titel van het boek betekent: God-de-Waarheid ziet mij en jou, maar ze betekent tegelijk: jij en ik zien God-de Waarheid.

Anders gezegd: God-de-Waarheid wordt geacht midden in een cirkel te staan. Wij staan op de omtrek van de cirkel. En vooral: ieder van ons staat op zijn eigen plek op die omtrek. Ook nu geldt dat de broeder die voor het portret staat, nooit een goed beeld van God-de-Waarheid zal krijgen, als hij zijn eigen standpunt niet weet te relativeren. Want wanneer hij een andere broeder te hulp roept, zal die op een andere plek op de cirkel staan en ervaren dat de Waarheid speciaal hèm aankijkt. 

Meer nog: ik heb het ándere standpunt nodig om tot de ontdekking te komen dat de door mij ontdekte waarheid niet als enige uit de Waarheid is voortgekomen. 

Die cirkel kan vervolgens met een oneindig aantal broeders worden gevuld. Met andere woorden: de waarheid zal altijd slechts deels gekend worden en is dus nooit volledig.

Die visie leidt ertoe dat Nikolaas na de val van Constantinopel zijn boekje Godsdienstvrede schrijft. Temidden van die ontzetting en het geschreeuw om wraak klinkt daarin zijn pleidooi voor tolerantie. Alleen de dialoog, niet geweld kan dit inzicht bewerkstelligen. De mogelijkheid van een dialoog vereist overigens wel van alle partijen dat ze bereid zijn en zich willen inspannen om het gesprek met elkaar aan te gaan. Dat iedere partij wil erkennen dat hij vanuit zijn eigen context, ‘de plaats waar hij staat’, maar een deel van de Waarheid ziet. Het is overigens geen oproep tot relativisme, maar wel om te aanvaarden dat de Waarheid en de Werkelijkheid veelkleurig zijn en nooit volledig gekend kunnen worden.

Die visie van Nicolaas op Waarheid is ook toepasbaar op de alledaagse werkelijkheid. Want wie kent bijvoorbeeld zijn partner, vriendin, kind helemaal? Ook de ultieme waarheid over jezelf is altijd weer complexer en veelkleuriger dan je dacht (ook voor jezelf!). Ieder mens ziet jou vanuit zijn of haar eigen standpunt. Dat moet ons ook voorzichtig maken in het oordelen over elkaar en jezelf. 

De parlementaire democratie werkt als het goed is ook zo: iedere partij meent vanuit haar standpunt de waarheid over het goede leven te hebben gezien. Door daarover in gesprek te gaan (parler = spreken) komen de partijen tot een vollediger oordeel, zonder ooit volledige zekerheid te hebben. Wanneer er een besluit genomen wordt, vraagt dat om de erkenning dat dat besluit op dat moment in die situatie met de op dat moment aanwezige kennis is genomen. Dat vraagt altijd om bereidheid om in gesprek met elkaar te gaan. Dat gesprek mag en kan soms zeer heftig zijn, maar wie niet bereid is om serieus met de ander in gesprek te gaan kan niet serieus worden genomen.

De Franse schilder Claude Monet heeft het inzicht dat de Waarheid oneindig veelkleurig is op indrukwekkende wijze verbeeld met zijn dertig schilderijen van het westportaal van de kathedraal van Rouen. In verschillende jaargetijden en op verschillende momenten van de dag schilderde hij van 1892 tot 1894 dat aanzicht (zie de achterkant van deze Tsjerkestim). Telkens bleken de kleuren weer anders te zijn. Hoe de kathedraal er écht uitziet, is niet in één schilderij vast te leggen:
Monet-schilderde-30-kathedralen-om-het-licht-te-laten-zien