Raerder predikanten

Hieronder geven we een overzicht van de predikanten die in de hervormde (tegenwoordig protestantse) gemeenten van Raerd en Jirnsum (tot 1864) gestaan hebben. Als uitgangspunt hebben we genomen het overzicht in het tweede deel van de Naamlijst der predikanten, sedert de hervorming tot nu toe, in de Hervormde gemeenten van Friesland van Ds. T.A. Romein (Leeuwarden 1888). Het is de bedoeling in de loop van de tijd informatie over de betreffende predikanten toe te voegen. Aanvullingen zijn daarom van harte welkom.

ca. 1581-1584 Johannes Nicolai van Wassenaar

In de middeleeuwen was iedereen rooms-katholiek. De stichting van Raerder parochie heeft mogelijk al voor het jaar 1000 plaatsgevonden en de eerste kerk zal ook niet lang na het jaar 1000 gebouwd zijn. Vele pastoors, vicarissen en prebendarissen hebben de parochie gediend. Wijlen Otto Roemeling heeft daar bijna zijn hele leven onderzoek naar gedaan. Het heeft in 2013 geresulteerd in een lijvige dissertatie, Heiligen en Heren: studies over het parochiewezen in het Noorden van Nederland vóór 1600, met een bijlage waarin alle Friese parochies vermeld staan met hun pastoors etc. Op internet zijn deze lijsten te raadplegen: https://scholarlypublications.universiteitleiden.nl/access/item%3A2963618/view

In 1580 ging Friesland over tot het protestantisme en kreeg ook Raerd in combinatie met Jirnsum (hieronder spreken we verder alleen over Raerd) zijn eerste dominee. De eerste predikant die aan Raerd werd toegewezen, was ds. Johannes Nicolai à Wassenaar. Zijn naam is natuurlijk verlatiniseerd: Jan Claeszoon van Wassenaar. Hij werd rond 1540 geboren te Gouda en overleed in Dokkum omstreeks 1612. Als hervormingsgezinde exploiteert hij een particuliere school in Leiden en trouwt daar in 1567 met Neeltje Gerritsdochter Buytenweg. Twee jaar later sloeg hij met vrouw en kind op de vlucht voor de Inquisitie en week uit naar Emden, een plek waar meer protestanten hun toevlucht gezocht hadden. In de Laurentiuskerk ligt de zerk van Edo van Heringa, die er al in 1566 vandoor ging en in 1575 in Emden stierf tijdens een grote pestepidemie. 

In 1572 stelt het protestants geworden Enkhuizen hem aan als schoolmeester en twee jaar later wordt Johannes predikant in Wijdenes, gelegen tussen Hoorn en Enkhuizen. In 1578 krijgt hij een beroep naar Amsterdam, maar Wijdenes weigert om hem te laten gaan. Na heel veel gedoe wordt hij in 1580 in Amsterdam als predikant bevestigd. In mei 1580 is hij afgevaardigde naar de synode in Sneek en het is misschien toen geweest dat de eerste contacten met Friesland gelegd zijn. Er zijn bronnen die melden dat hij in 1580 is overleden, maar betrouwbaarder is het eerste classisboek van Sneek, waaruit we kunnen opmaken dat Johannes Nicolai aangesteld is als de eerste predikant van Raerd. In het classisboek staat namelijk vermeld dat Johannes Nicolai in 1583 in Raerd een probleem heeft, omdat hij de pastorie niet kan betrekken. Die wordt bewoond door de schoolmeester en die weigert het pand te verlaten. 

De uitgever van de tekst van het classisboek, J.J. Kalma, suggereert in een voetnoot dat het wel eens zou kunnen zijn dat het dorp ook niet veel zin in de dominee had. Misschien ging het bij de schoolmeester om een ex-priester met wie iedereen eigenlijk wel tevreden was. Het is ook maar de vraag hoe snel en soepel de Raerders tot het protestantisme overgingen. De kans bestaat dat het grootste deel van de dorpsbevolking daar helemaal niet voor voelde en gewoon rooms-katholiek bleef. Ze kunnen het idee hebben gehad dat de dominee hun door de classis door de strot geduwd werd.

In datzelfde jaar 1583 krijgt Johannes een beroep naar Dokkum, maar de classis is van mening dat hij beter in Raerd kan blijven. We zien hier een soortgelijke situatie als in Wijdenes versus Amsterdam: je kunt als predikant zelf wel willen verkassen maar zowel de classis van je huidige gemeente als die van je toekomstige moest daarmee instemmen, anders ging het feest niet door. In elk geval krijgt Johannes in 1584 ook geen toestemming om naar Hallum te vertrekken. Uit een latere aantekening blijkt echter dat hij in genoemd jaar wel degelijk naar Hallum is vertrokken.

In het Sneker classisboek wordt hij vervolgens nog eenmaal genoemd, namelijk in het verslag van 12 augustus 1600. Er speelt dan in Goënga een kwestie rond ‘verdwenen’ pastorie- en vicarieland. De kerkelijke bezittingen blijken veel minder dan in het verleden en niemand weet waar dat door komt. Men gaat informeren bij ds. Johannes Nijclaes, die op dat moment in Dokkum staat. Hij zou er meer van weten. Hoe de zaak afloopt, is niet bekend. Wel wordt duidelijk dat in 1602 de kwestie nog aanhangig gemaakt wordt bij de Staten van Friesland.

In één van de bronnen staat vermeld dat er een geschilderd portret van ds. Van Wassenaar zou bestaan, vervaardigd door een anonieme schilder. In het verleden hebben we daar op internet al eens naar gezocht, maar dat had geen resultaat. Nu, meer dan tien jaar later, is het internet enorm uitgebreid en wie nu de naam van de dominee intypt, komt terecht op de site van museum De Lakenhal in Leiden, waar zich het bedoelde portret bevindt. Het gaat om een portret uit 1647, dus het is pas na de dood van dominee Van Wassenaar geschilderd. Uiteraard moet de schilder een voorbeeld gehad hebben.

Bron: https://www.lakenhal.nl/en/collection/s-140

Links van het portret staat “[…] TUIS” en rechts staat “[…]RVELIUS Ao 1573 AETATIS SVAE 60”: de dominee was zestig jaar oud toen hij geschilderd werd. Op de achterkant is een etiket geplakt in 18de-eeuws schrift met “Dit is de afbeelding van de Johannes Nicolai a Wassenaar de 4e praedicant na de reformatie tot Leyden ao 1578 (…).” 

Aangezien jaartallen etc. niet geheel met de werkelijkheid overeenkomen (pas rond 1600 werd ds. Van Wassenaar 60 jaar), moeten we de genoemde biografische gegevens ook niet al te serieus nemen. We gaan er uiteraard wel van uit dat het onze eerste dominee is, die hier is geportretteerd.

Op 14 september 1585 keurt de classis de overkomst van ds. Johannes Henrici Coverdianus (Jan Hendriks van Coevorden) naar Raerd goed. Hij zal Van Wassenaar opvolgen. 

1585-na 1602 Johannes Henrici Coverdianus

De tweede predikant van Raerd–Jirnsum was ds. Johannes Henrici Coverdianus oftewel Jan Hendriks van Coevorden. Hij was als predikant in Steenwijkerwold begonnen. Raerd-Jirnsum was dus zijn tweede gemeente.

Hij was niet de eerste keus van de gemeente. Begin 1585 had men al een beroep op Andreas Oosterbekius uitgebracht, als predikant werkzaam in Dearsum. De classis besluit echter dat Andreas in Dearsum moet blijven “ten eijnde hy met stichtinge synen dienst aldair betreden moege”. Het lijkt er dus op dat Andreas op dat moment nog niet officieel in Dearsum aangesteld was.

Een maand later probeert met het opnieuw, nu met ds. Suffridus Pauli van Heeg. Maar in mei wordt duidelijk dat ook dat niet doorgaat. In de classisnotulen lezen we namelijk dat de gemeente van Raerd-Jirnsum in twee kampen verdeeld is als het gaat om het beroepen van een dominee. Het is dus niet verstandig om daar nu zomaar een nieuwe predikant naartoe te sturen. Met begeleiding van enkele predikanten uit de buurt moet men het in Raerd eerst eens worden en dan kan men eendrachtig een nieuwe predikant beroepen. Blijkbaar is het in september zover, want dan keurt de classis de overkomst van Johannes Hendrici naar Raerd goed. 

De Naamlijst der Predikanten van T.A. Romein vermeldt dat hij in 1587 uit naam van de classis Sneek bij de Heren Gedeputeerde Staten klaagt over de vijand. Op dit moment is niet duidelijk wat dit precies heeft ingehouden. We hopen daar nog wat meer duidelijkheid over te krijgen.

Begin 1588 blijkt Andreas Oosterbekius van Dearsum teruggekeerd te zijn naar Gelderland. Johannes Henrici doet daarop het voorstel aan de classis om Dearsum, Poppenwier, Sibrandabuorren en Tersoal er maar bij te nemen. Achtergrond van dit voorstel zal zijn geweest dat hij daardoor zijn inkomen flink had kunnen verhogen. Het feest gaat echter niet door. Dearsum krijgt weer een eigen predikant, die het jaar daarop echter al komt te overlijden. Vervolgens krijgt Johannes Henrici van de classis de opdracht om samen met een collega in gesprek te gaan met grietman Sierk van Bootsma. De weduwe van de Dearsumer predikant is met kleine kinderen onverzorgd achtergebleven en nu moeten de beide predikanten de grietman zover krijgen dat hij ervoor zorgt “dat sye an haer penningen mach comen”.

In 1591 blijkt dat Johannes nu zelf het initiatief genomen heeft om de vier bovengenoemde dorpen erbij te nemen. Hij heeft er ook traktement van genoten. De classis is het hier helemaal niet mee eens en Johannes wordt gedwongen schuld te bekennen voor zowel de classis als zijn kerkenraad. Bij het aanstaande avondmaal zal dit openlijk meegedeeld worden. Aan Johannes zelf wordt overgelaten hoeveel hij terugbetaalt van het onterecht ontvangen traktement. Johannes legt zich erbij neer: “Het vorscreven besluyt heeft Johannes aengenomen unde begeert sulcx na te comen”

Dat Johannes pogingen deed om zijn inkomen te verhogen, heeft er misschien mee te maken dat zijn financiële positie in Raerd ook niet echt stabiel was. In 1602 adviseert de classis hem namelijk om al het mogelijke in het werk te stellen om zekere landen die tot de pastorie van Raerd behoren – en waar hij zijn inkomen dus uit haalde – te behouden en ervoor te zorgen dat “zij in geene manieren vermindert oft veralieneert worden”. Blijkbaar hadden de kerkvoogden (gesteund door de grietman?) bepaalde plannen waarmee de classis het geheel oneens was. Men zegt Johannes in elk geval alle steun toe en biedt zelfs aan om inmiddels gedeclareerde proceskosten te vergoeden. 

Ca. 1603 wordt Johannes Henrici opgevolgd door Johannes Nierssen. Het is niet duidelijk of hij is overleden of vertrokken. De eerste optie lijkt de meest voor de hand liggende, maar hij kan natuurlijk ook gewoon teruggegaan zijn naar Drenthe. 

ca. 1603-1605 Johannes Nierssen/Niersenius

In de classisnotulen treffen we uit de periode waarin Nierssen in Raerd gestaan zou hebben, geen informatie aan. Bekend is dat hij vóór Raerd predikant in Zuidwolde (Drenthe) is geweest. Daar stond hij al in 1600. Het jaar daarop trouwde hij met Geertgien Janssen, een predikantsweduwe uit Franeker. In 1605 zal hij beroepen zijn door Loënga-Scharnegoutum. Opvallend is dat hij pas in 1608 voldoende “getuyigenissen” heeft kunnen overleggen om door de classis als lid aangenomen te worden. 

Een en ander roept wel wat vragen op. Was Nierssen als predikant van Raerd-Jirnsum al geen lid van de classis? En had hij toen zijn getuigschriften al niet moeten overhandigen? Waarom wordt hij in de notulen van de classis verder helemaal niet als predikant van Raerd genoemd? De vraag is of de bron, de Naamlijst der Predikanten van T.A. Romein, in dit geval wel helemaal betrouwbaar is. Aan de andere kant: Romein moet zijn informatie wel ergens vandaan hebben.

Pikant is een opmerking in de classisnotulen uit 1614, dus de periode dat Nierssen in Loënga-Scharnegoutum stond: “In die saecke Joannis Nyrzenij dienar tot Goutum is besloten, dat hy om zjn ergerlicke feijten bij hem ende zijn huijsvrow begaen voor die tijt van drie weecken van zijnen dienst ter plaetse aldaer gesuspendeert zal worden”. Nierssen wordt dus voor drie weken geschorst als predikant. De details kennen we niet, maar zeker is wel dat het om een uitzonderlijk hoge straf gaat. Het echtpaar zal ook openbaar schuld moeten belijden.

1606-1653 Johannes Meyer

In 1606 kregen Raerd en Jirnsum een nieuwe predikant die heel wat langer in de gemeente zou staan dan zijn voorganger. Maar liefst 47 jaar was hij er werkzaam, waarna hij met emeritaat ging. Het scheelde overigens niet veel of hij zou binnen korte tijd weer vertrokken zijn. Op 27 mei 1606 wordt hij als predikant van Raerd en Jirnsum als lid van de classis aangenomen, maar nog geen anderhalf jaar later ontvangt hij een beroep uit Scharnegoutum. Het lijkt erop dat dat de classis ook allemaal wat te snel ging. Uit de classisnotulen krijgen we de indruk dat de beroeping van Scharnegoutum niet helemaal volgens de regels verloopt en zolang dat niet hersteld is, moet Johannes maar in Raerd blijven. We horen er niets meer van, dus Scharnegoutum zal er verder wel van afgezien hebben.

In 1610 krijgt Johannes samen met zijn collega Gerlacus Habbonis van Dearsum opdracht om de schoolmeester van Poppenwier Sybrandus Johannes’ aan te spreken op het feit dat hij niet voor de classis is verschenen. Schoolmeesters werden namelijk verplicht om de drie protestantse Formulieren van Enigheid te ondertekenen (Heidelbergse Catechismus, Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels) en blijkbaar had de Poppenwierster schoolmeester daar niet veel zin in. De achtergrond van deze eis van de classis is de bestrijding van de ‘paepsche stoutigheden’, wat we kunnen vertalen als ‘rooms-katholieke brutaliteiten’. Verderop lezen we in de classisnotulen dat met name de schoolmeester van Poppenwier zich schuldig maakt aan het leren van ‘papistige boecken’. De classis doet er dus alles aan om rooms-katholieke invloeden en initiatieven de kop in te drukken en deze maatregel is daar een voorbeeld van. Uiteindelijk zet de schoolmeester (is het nog steeds Sybrandus Johannes’?) in 1622 zijn handtekening. Ook in 1622 wordt ds.Meijer naar grietman Pieter van Eysinga gestuurd om ervoor te zorgen dat er een eind komt aan het onregelmatige avondluiden in Poppenwier. Het deed de broeders van de classis te veel denken aan een oproep tot de vespers, de rooms-katholieke avonddienst.

In 1617 wordt Johannes samen met collega Gerlacus berispt, omdat ze te weinig aanwezig zijn op de classicale vergaderingen. Ze moeten zelfs een stuk ondertekenen om hun belofte kracht bij te zetten om in het vervolg trouwer de vergaderingen bij te wonen.

In 1631-32 speelt er een kwestie in Jirnsum rond ‘d’ opsegginge en vrij stellinge’ van de pastorielanden. Blijkbaar gebeurt hier iets rond de verhuring van pastorieland wat niet helemaal volgens de regels is, want er worden twee predikanten op afgestuurd om de zaak tactisch te regelen. Het lijkt er sterk op dat Johannes zeer tegen de zin van de classis de kant van de ‘huijsluiden’ van Jirnsum heeft gekozen en daarmee is ingegaan tegen het standpunt van de classis. In elk geval wordt hij eind 1632 gedagvaard door de classis, omdat hij zich ‘partitich in de saecke van Eernsum’ heeft opgesteld. Hij zal schuld moeten belijden en moeten beloven ‘voortaen de goede saecke te helpen bevorderen’. Johannes brengt daartegenin dat de classis hem niet ‘broederlijck en christelijck’ heeft behandeld, dat hij niet van plan is om zich stil te houden en evenmin ‘de goede saecke te bevorderen’. Daarop komt de classis met zwaarder geschut: of Johannes komt met een schuldbelijdenis of hij wordt geschorst als lid van de classis. Op 6 november kiest Johannes eieren voor zijn geld: hij belijdt schuld en belooft in de toekomst zich in te zetten voor de goede zaak.

Aan het eind van zijn loopbaan, in 1652, verzet Johannes zich nog tegen de bevestiging van twee broeders, Johan Wolters tot ouderling en Reijner Ruierds tot diaken. Met name Johan Wolters heeft zich niet echt fatsoenlijk tegenover de dominee gedragen. In de classisnotulen wordt vervolgens de letterlijke tekst van een schuldbelijdenis van Johan Wolters opgenomen, maar de zaak escaleert alsnog als grietman Pieter van Eysinga zich ermee gaat bemoeien. Die verhindert ‘de publijcke Godtsdienst’, waardoor de predikanten die zijn afgevaardigd om de zaak op te lossen, hun werk niet kunnen doen. Hij lijkt er dus op dat Van Eysinga de kerk op slot gedraaid heeft. Ter verantwoording geroepen in de classisvergadering verklaart Van Eysinga dat hij alleen maar uitstel gevraagd heeft en meer niet. Als men hem toch wil aanzetten tot een schuldbelijdenis, is de grietman daarop ‘uijt de vergaederinge gescheijden, sonder Jae ofte Neen te seggen’

Het is het begin van het einde. De kwestie met de grietman sleept zich nog even voort en op 16 november 1652 verschijnt er een afvaardiging uit Raerd in de classisvergadering om de problemen te bespreken ‘aengaende de predicatie van Joh. Meyerus ende tgetal sijner toehoorders’. Zijn schoonzoon ds. Ambrosius Lauswolt krijgt nog wel toestemming om zijn schoonvader te verdedigen, maar dat levert weinig meer op. Op 30 november besluit de classis dat het maar het beste is als Johannes met emeritaat gaat. Met Gedeputeerde Staten zal overlegd worden over zijn toelage. Bovendien krijgt hij positieve referenties (‘attestatie’) mee. 

Johannes overlijdt in of voor 1660: in een aantekening van 5 juni van dat jaar wordt gesproken over ‘wijlen Johanne Meiero’

Ten slotte: achterin het classisboek is een lijstje opgenomen met namen van predikantsweduwen, waarschijnlijk in verband met een toelage. De rij wordt geopend door ‘de weduwe van Johannes Meierus Trintie Abbema tot Rauwert’. Daaruit kunnen we nog twee zaken opmaken. In de eerste plaats komen we op de valreep nog te weten dat Johannes’ echtgenote Tryntsje Abbema heette. Bovendien kunnen we ervan uitgaan dat Johannes Meijer tot zijn dood in Raerd is blijven wonen.

Handschrift van ds. Meijer in het notulenboek van de classis Sneek. Predikanten waren bij toerbeurt voorzitter (‘praeside/praeses’) en secretaris (‘scriba’). Het is een fragment uit de notulen van 3 augustus 1624. De classis vergaderde doorgaans op de eerste dinsdag van de maand, met uitzondering van de wintermaanden. Praeses van deze vergadering was ds. Wilco Hermanni van Lemmer.

1653-1673(?) Albertus Hessels Rheen

Na het emeritaat van ds. Johannes Meyer werd hij opgevolgd door Albertus Hessels Rheen. Rheen stamde uit een theologengeslacht. Van zijn vader Hessel weten we dat hij in elk geval van 1605 tot 1611 als predikant in Midlum stond en daar waarschijnlijk zijn vader Albertus was opgevolgd. Die was rond 1560 als priester in het dorp begonnen en werd na zijn overgang naar de Reformatie daar ook predikant.  

Zijn kleinzoon Albertus werd in 1629 in Franeker als student letteren en wijsbegeerte ingeschreven. Uniek is een kwitantie uit 1630 van de hand van Hugo Petri, ‘inspector bursae’ te Franeker, waarin deze vermeldt ‘costpenningen’ te hebben ontvangen van de grietman van Aengwirden Anne van Wyckel voor zijn zoon Hans en voor Albertus Rheen, ‘sijn pedagoge’. De student Albertus was dus blijkbaar een soort mentor voor de leerling Hans. Vermoedelijk zat die nog op de Latijnse school: hij was geboren in 1617 en werd in 1633 aan de universiteit van Franeker ingeschreven. Een inspector bursae verleende onderdak en kost aan wat wij nu beursstudenten zouden noemen.

In 1636 stond Albertus Rheen als kandidaat in Wijnaldum. Zijn naam werd op de nieuwe luidklok uit dat jaar vermeld. In 1644 verruilt hij Wijnaldum voor IJlst, waar hij in een ongemakkelijke situatie terechtkomt. De gemeente is daar namelijk in twee partijen verdeeld, die elk een eigen beroep uitbrengen. De ene groep haalt ds. Bernardus Leuconius Sylvius van Lutkewierum binnen, de andere beroept Albertus Hessels Reen van Wijnaldum. Rheen vestigt zich in IJlst en dat terwijl er formeel niets geregeld is: hij had geen toestemming om uit Wijnaldum te vertrekken en evenmin voor zijn overkomst naar IJlst. De provinciale synode is hiervan niet zo gecharmeerd en besluit dat er een nieuwe predikant beroepen moet worden. Tot Rheen zelf een nieuw beroep heeft ontvangen, wordt hem jaarlijks een tijdelijke vergoeding van honderd rijksdaalders toegekend. In 1646 vertrekt hij naar Warns.  

In 1653 verruilt hij deze plaats voor Raerd. Het Fries Museum heeft van de stichting De krobbe der út uit Marssum een avondmaalsbeker in bruikleen uit datzelfde jaar, vervaardigd door de Leeuwarder zilversmid Jan Melchers Oostervelt. Deze beker draagt als opschrift Tobyas Capittel 6. Vers 3.4.v. Hij bevat de initialen A.R. en G.I. Deze verwijzen mogelijk naar ds. Albertus Rheen en zijn echtgenote Gerrytje Isaacs Cnoop. Op 6 december 1635 waren ze getrouwd. Het is niet duidelijk ter gelegenheid waarvan of voor wie de avondmaalsbeker gemaakt is. Hij heeft een inhoud van een liter. 

Bron: website collectie Fries Museum

Rheen lijkt ca. 1673 met emeritaat te zijn gegaan. In hetzelfde jaar voltrekt zich op 13 mei een dramatische gebeurtenis. Zijn zoon Johannes staat dan al een jaar of vier als kandidaat in Boazum.  Diens broer Isaäk, ook kandidaat, is bij hem op bezoek. Beide mannen worden door boer (‘huisman’) Sikke Tania een avond uitgenodigd en de volgende ochtend worden beide broers dood in bed aangetroffen.

Hun vader Albertus verdenkt Tania ervan dat hij de beide mannen vergiftigd heeft en laat voor hun graf in de kerk van Boazum een zerk houwen met een voor Tania zeer hatelijke tekst. Die wendt zich daarop tot het Hof van Friesland en dat geeft Tania gelijk: de tekst moet weggekapt worden. Halverwege de achttiende eeuw lag deze onleesbaar gemaakte zerk nog in de kerk van Boazum.

We dateren Rheen’s emeritaat in 1673, omdat we in het rekeningboek van de kerkvoogdij lezen dat in januari 1674 vier mannen worden betaald ‘wegens ’t versetten van de olde predicant Albertus Rheen’. ‘olde’ lijkt erop de wijzen dat hij niet meer in functie was en ‘versetten’ zijn we geneigd op te vatten als verhuizen. Was het de dood van zijn zoons, die hem het verder onmogelijk maakte zijn ambt uit te oefenen? In 1676 volgt ds. Nicolaus Alma hem op. Ds. Albertus Rheen overleed in 1676 te Raerd, waar hij in de kerk werd begraven. In een post van 25 april 1676 is sprake van ‘wijlen de predikant ds. Albertus Rheen’. Zijn schoonzoon ontvangt dan nog een vergoeding voor verbeteringen (‘melioratie’) die zijn schoonvader in de pastoriehof heeft laten uitvoeren als ook voor door ds. Rheen aangeschafte goederen voor de pastorie.

Voor het feit dat Albertus Rheen in de kerk is begraven, vinden we eveneens het bewijs in het rekeningboek. 30 september 1674 koopt grietenijsecretaris Johannes Rodenhuis namelijk voor 25 gulden een paar graven in de kerk. Vier jaar later krijgt hij echter zijn geld terug. De reden wordt erbij genoemd: de door hem aangekochte graven onder het orgel zijn teruggekocht ‘omme van nu voortaen de selve tot een pastorije begraffplaets te worden gebruickt waarin oock de predicant Albertus Rheen zaliger rede begraven is’. De plaats wordt nog nader gespecificeerd: dit pastoriegraf ligt aan het hoofdeinde van de nieuwe graven die Rodenhuis inmiddels van particulieren heeft overgenomen. Rheen is dus ergens onder het orgel begraven, aan het hoofdeinde van twee Rodenhuis-zerken. Deze beide grafstenen werden bij de restauratie 2009-2012 in stukken onder de vloer aangetroffen en zijn gerestaureerd. Ze liggen ongeveer op de plek waar ze oorspronkelijk ook gelegen moeten hebben. Van Rheen is geen zerk in de kerk aanwezig.

De handtekening van ds. Rheen in het rekeningboek van de kerkvoogdij. ‘Eccl:’ is de afkorting van Ecclesiasticus (prediker). Erachter staat de plaatsnaam Rauwerdt.
De naam Sijbren Claessen die eronder staat, is die van Sijbren Claessen Heeringa. Zijn grafzerk, in een ver verleden beland op het erf van een boerderij aan de Slotsdyk, ligt nu ook in de kerk. Heeringa was bijzitter, in welke hoedanigheid hij de grietman bijstond in de rechtspraak, en boer op Flansum. Hij overleed in 1671. 

1676-1683 Nicolaus Alma

Op schrikkeldag 1676 verschijnen afgevaardigden van Raerd en Jirnsum in de classisvergadering “in leverende een beroep op D. Nicolaum Alma, S.S. Theologiae candidatum”. De classis gaat akkoord en Boëtius van Sibrandabuorren en Althusius van Dearsum zullen hem bevestigen. Tegelijk vragen de Jirnsumers om meer kerkdiensten: in plaats van elke vier weken willen ze om de drie weken graag een dienst. De classis gaat akkoord en Alma krijgt de opdracht om het zo in te gaan invullen. Het beroep op Alma zat blijkbaar al enige tijd in de pen, want lijkt geen toeval dat zes dagen later, op 5 maart, Nicolaus Alma te Midlum trouwt met Catharina Singels. 4 april treedt hij toe tot de classis. Het echtpaar krijgt er in elk geval twee zoons: in 1677 wordt Petrus, in 1678 Melchior. Ze worden in de kerk van Raerd gedoopt.

Sierlijke handtekening van ds. Alma in het rekeningboek van de kerkvoogdij, 30 mei 1678.

Al vrij snel na Alma’s aantreden in Raerd is er een probleem: grietman Barthold van Nijsten heeft zich niet akkoord verklaard met de toename van de frequentie van de diensten in Jirnsum. Er moet dus maar eens met hem gepraat worden. Het gesprek komt er en Van Nijsten maakt duidelijk dat hij alleen serieus wil nadenken over een verzoek van de Jirnsumers zelf. Hij heeft blijkbaar geen zin om kritiekloos de instructie van de classis op te volgen. In juni wordt besloten om opnieuw afgevaardigden naar de grietman te sturen die moeten gaan proberen hem te vermurwen zodat hij de wens van Jirnsum alsnog honoreert. De afloop kennen we niet: in de classisnotulen wordt er niet meer over gesproken.

Er zijn meer zaken waar Alma tegenaan loopt. In 1677 is er iemand in Jirnsum die heel graag tot het avondmaal toegelaten zou worden, ondanks het feit dat hij “op het Turks besneden” is. De classis adviseert hem er voorzichtig mee om te gaan. De betreffende persoon zal moeten laten zien dat hij zich bewust is van “sijn grote sonde” en zich “bijsonder vlijtigh” moeten betonen in het horen van Gods woord. Samen et een collega moet Alma het gesprek met de bekeerling aangaan om hem “sijn grouwelijke sonde voor ogen te stellen”. Daarna moet de classis zich er nog maar eens over buigen. Vijf jaar later(!) komt de classis erop terug. Met Boëtius van Sibrandabuorren en Althusius van Dearsum moet Alma het er maar eens over hebben op welke voorwaarde de op zijn Turks besnedene toegelaten zou kunnen worden. De afloop is niet bekend.

In 1683 vraagt Alma de classis opnieuw om advies. Nu betreft het een vrouw die lid van de kerk was, “maar nu zich van de Kerke afgescheijden & zich tot ’t pausdom begeven heeft”. In de nog aanwezige kerkenraadsnotulen kezebn we dat Lysbeth Ottes, want zo heet ze, vrij agressief op de dominee reageert: “ook weijgerde (zij) haar laaste kind in de kerk te laaten Doopen met veel onfatsoenlike woorden, & seijde soo ik resp. predikant dat selve kind aldaar in haar huijs wilde Dopen, gelijk de Paap haare andere kinderen hadde gedaan, soo soude haar dienstmaaght het mij wel voordragen“. De classis stelt voor dat hij met twee collega’s, Althusius van Dearsum en Gellides van Boazum, maar proberen om de vrouw “te bewegen zich wederom tot de Schoot van de waare Kerke te vervoegen”. De actie blijkt geen succes te hebben: de vrouw volhardt in haar besluit. Een diaken, “de jonge Mr. Chirurgijn tot Rauwert” Mr. Jan Jans Coevoet, gaat die zomer bij haar langs om te vragen of het laatste bezoek haar nog op andere gedachten gebracht heeft, “waar op sij ons tot antwoord gaf, dat wij het daar mede slimmer als beter hadden gemaakt & geeft ons voorts alle hoope van tot ons weder te keeren, gehelijk gelijk als afgesneden”. De classis draagt Alma op toch nog maar even vol te houden in zijn pogingen de vrouw op andere gedachten te brengen maar we horen er niets meer over.

Op 4 september verschijnen enige afgevaardigden van Easterlittens in de classisvergadering om een beroepbrief te overhandigen, waarin zij vragen ds. Nicolaus Alma naar hun gemeente over te komen. De classis gaat akkoord en Alma vertrekt. Een maand later beroept Raerd-Jirnsum ds. Andreas Schuiringa van Koarnjum.

Nicolaus Alma staat 18 jaar in Easterlittens. Na het overlijden van zijn echtgenote hertrouwt hij in 1696 met Margarita de Vries uit Sexbierum. In 1701 neemt hij een beroep naar Bolsward aan. Op 26 mei 1727 komt hij daar te overlijden. Zijn kleine grafzerk ligt rechts in het koor van de Martinikerk. De tekst ervan luidt: Anno 1727 den 26 May is in den Heere ontslapen den Eerwaarden Godsaligen en Welgeleerden heer Do. Nicolaus Alma  in leeven Bediener des H. Evangeliums te Bolswardt oud 78 Iaaren en leidt alhier begraven
Onderzoeker Gerard Mast trof in de boedelinventaris van Alma een uitzonderlijk grote hoeveelheid zilver aan.

1683-1685 Andreas Schuiringa

Bij de restauratie van de Laurentiuskerk in 2009-2012 werd aan de noordkant in een hoekje van de toren een kleine grafsteen teruggevonden. Hij bleek toe te behoren aan ds. Andreas Schuiringa. De tekst luidde als volgt:
Ao 1685 den 28 october is in den Heere gerust
de Eerwaarde Godsalige en welgeleerde
D: Andreas Schuringa in leven
geweest Bedienaar des Goddelicken Woords
eerst op de Heerlijkheid Amelant 1 Iaer en
7 Maenden daerna tot Finckum en Hyum
3 Iaer en 10 Maenden tot Cornjum 7 Iaer en
8 Maenden en Eindelijck tot Rauwert en
Irnsum 2 Iaer oldt 42 Iaer en 7 Maenden
en leit hier nae den Lichame begraven op hoop
van een salige opstandinge ten Oordeel
Iae Koomt Heere Iesu. apoc 22 v 20
De steen moet ooit uit de kerk gehaald zijn en in de toren zijn hergebruikt als bestrating. Nu is hij teruggelegd in het koor. 

De steen van ds. Schuiringa, zoals die werd aangetroffen in 2010 in de toren.

Andreas kwam uit een predikantengeslacht. Hij was de zoon van de dominee Arnoldus Schuiringa en Ifke Geerts Hessels. Ook zijn grootvader was predikant. 
Op 12 januari 1661 stond Andreas ingeschreven als student filosofie en letteren aan de universiteit van Franeker (‘Andreas Schuiringa Frisius’). Ruim tien jaar later, op 19 november 1671, trouwde hij met de 25-jarige Jancke Crans, tien jaar jonger dan hij. Ze kregen drie kinderen: Arnoldus (*1675), Dirck (*1676) en Rinske (*1682).
Andreas Schuiringa begon zijn predikantschap in 1670 als kandidaat op Ameland. 

In 1670 werd hij beroepen te Finkum, waar hij op 18 maart 1672 geapprobeerd werd. Dat laatste hield in dat hem door de classis goedkeuring werd verleend. Hij werd bevestigd door ds. Smitzius uit Hallum en ds. Raerdt uit Stiens.
Na Finkum nam hij een beroep aan naar Cornjum. Op 13 februari 1676 hield hij zijn afscheidspreek en aan het eind van die maand werd hij in Cornjum bevestigd. Hij stond hier 7 jaar: op 8 oktober 1683 werd hij gedimitteerd na een beroep uit Raerd. Hij volgde daar dominee Nicolaus Alma op, die naar Easterlittens was vertrokken. 

In het rekeningboek van de kerkvoogdij komen we een paar aardige posten tegen in verband met de komst van de dominee. November 1683 ontvangen twee vrouwen 4 gulden, 10 stuivers en 8 penningen wegens het ‘hemelen’ van de pastorie. Ze schaffen er “besemen, schrobben, dweilen, vleugels en kalck” voor aan. En ‘praemschuiver’ Hessel Sijtses krijgt 5 gulden, 2 stuivers en 8 penningen betaald “ter sake vracht van de goederen van Dnus. Andreas Schuiringa van Cornjum te halen”. Ten slotte is er nog een post van 111 gulden en 16 stuivers. Men is dat geld kwijt aan de classis Leeuwarden vanwege het feit dat men Schuiringa laat gaan (dimitteert), en aan de classis Sneek in verband met de approbatie (goedkeuring) van het beroep dat op hem is gedaan. 

Schuiringa had bij zijn vertrek naar Raerd een opmerkelijk verzoek aan zijn classis te Leeuwarden. Hij vroeg namelijk om toestemming om de classicale vergaderingen van Leeuwarden te mogen blijven bijwonen, terwijl hij eigenlijk onder Sneek kwam te vallen. Reden was dat Raerd toch midden tussen deze twee plaatsen lag. Leeuwarden ging akkoord, Sneek echter niet. Op 8 april 1684 werd hij alsnog lid van de classis aldaar.
In datzelfde jaar gaat hij samen met ouderling Simen Wijbes op bezoek bij Lysbeth Ottes, de vrouw die zijn voorganger Grotius tevergeefs geprobeerd had over te halen terug te keren naar de protestantse kerk. Maar ook Schuiringa’s pogingen hebben geen succes. Als hij voorzichtig informeert of ze nog van gedachten veranderd is, antwoordt ze “dat sij het wel mochte gelaten hebben sich tot onse kercke te begeven, berouw van afval te hebben in het minste niet, want bij haer de minste genegentheit niet was tot de gereformeerde kercke, versochte met eenen daer van niet meer te willen spreken”.

Ruim 2 jaar stond Schuiringa in Raerd. Hij overleed er op 28 oktober 1685 en werd dus in de kerk begraven. Hoewel de dominee bij zijn overlijden 49 jaar was, had hij nog jonge kinderen: de oudste was een jaar of tien, de jongste drie. Het is dan ook zeer begrijpelijk dat Schuiringa’s weduwe aan ds. Althusius van Dearsum vraagt haar belangen in de classis te behartigen: in het voorjaar van 1686 pleit hij er in haar naam voor dat ze tot februari van het jaar daarop (‘Lichtmis’) doorbetaald zal worden. De classis gaat akkoord als grietman Van Nijsten er ook mee instemt.

De handtekening van ds. Schuiringa

1687-voor 1695 Theodorus Grotius

Opnieuw moet er met de classes van Leeuwarden en Sneek afgerekend worden, als in 1687 ds. Theodorus Grotius Reduzum inruilt voor Raerd. En natuurlijk moet ook deze dominee naar Raerd verhuisd worden. Maar voordat hij echt aan het werk gaat, zijn er allerlei ontwikkelingen gaande waar de classis niet blij mee is.

Tijdens de vergadering van januari 1687 vindt men dat de vacante periode in Raerd-Jirnsum wel lang genoeg geduurd heeft. Grietman Barthold van Nijsten zal schriftelijk benaderd worden met het verzoek de vacature bekend te maken, “opdat de selve met een goed, eerlijck, geleerd & godzaaligh dienaar magh versien worden”. Een maand later blijkt Theodorus Grotius van Reduzum beroepen te zijn. Naar Reduzum had hij in 1685 een beroep aangenomen, naar het schijnt terwijl hij op het punt stond naar Indië te vertrekken. De classis is wel genegen om hem naar Raerd te laten verhuizen, ware het niet dat er een complicerende factor is. In Raerd is namelijk zonder toestemming een kandidaat aan het werk – later komen we te weten dat hij Sinnama heet – , iets wat geheel in strijd is met “de synodale & onse classicale resolutien”. Men besluit de Raerder kerkenraad op het matje te roepen. Dat gebeurt op 1 maart 1687. Inmiddels is men erachter gekomen, dat er met deze kandidaat ook “een contract pecunieel soude gemaeckt zijn”. Men heeft dus financiële afspraken met hem gemaakt. Een classisafvaardiging die naar Raerd gaat om daar uitleg te vragen, wordt daar afgescheept met een smoes: op het verwijt dat men niet eerder de classis benaderd heeft in verband met het beroep van ds. Grotius, geven de Raerders als antwoord dat ze daartoe wel bereid waren, maar dat de classis daarvoor in een niet-reguliere vergadering bij elkaar moet komen. Dat brengt extra kosten met zich mee, die voor rekening van Raerd komen. En daarvoor ontbreken in Raerd de financiële middelen.

Men trapt er niet in en de Raerders worden gesommeerd om over twee weken het beroep in te dienen. Dat doen ze echter niet: om kosten te besparen wachten ze liever tot de reguliere (‘ordinaire’) vergadering. Dat gebeurt dan op 3 april. Maar er moet wel voor betaald worden: zo lang dat niet gebeurt, houdt de classis de approbatie achter.

In mei blijkt dat ds. Grotius zelf ook niet helemaal zuiver gehandeld heeft. Hij heeft het namelijk met de kandidaat op een akkoord gegooid, alsof hij de edele heer Van Eysinga zelf was. Hij schijnt ook achter de financiële vergoeding te zitten, die de kandidaat krijgt. De classisSneek stuurt nu enkele leden naar de classis Leeuwarden gestuurd om daar “kennisse te geven van de enormiteiten bij D. Grotius gepleegt ontrent het beroep van Rauwert”. Leeuwarden toont echter weinig begrip – men maakt geen probleem van de handelwijze van Grotius – en daarover is men in Sneek zeer ontstemd. Men schijnt zich in Leeuwarden “een kleijnagting te hebben voor de Classis Snecana en sig een meesterschap over de selve heeft soeken aen te matigen”. De praeses heeft de Sneker afgevaardigden zelfs “een soorte van scherpe bestrafting” naar het hoofd geslingerd. Uit getuigenissen blijkt echter wel degelijk dat de gang van zaken allerminst deugt en dat ds. Grotius beter had moeten weten. Er rest de classis Sneek niets anders dan dat de kwestie aan de eerstvolgende synode te Harlingen wordt voorgelegd. Ook de classis Franeker zal op de hoogte gebracht worden, want daaronder ressorteert kandidaat Sinnama.

5 juli wordt de zaak afgesloten: Grotius verzoekt als lid tot de classis te mogen toetreden. De classis wil daarmee wel instemmen, mits Grotius de classis genoegdoening geeft voor de onwettige financiële regeling en de dienst “die bij de broederen van sijne beroeping tot de dimissie waargenomen is”. Grotius sputtert nog tegen en “verklaart sigh beswaart te sijn op soodanigen conditie en wijse geadmitteert te worden”. Maar de vergadering houdt voet bij stuk: dat zijn de voorwaarden en daarmee dient hij in te stemmen. Grotius kan niet anders dan zich erbij neerleggen.  

In 1695 wordt Theodorus Grotius door Gedeputeerde Staten tot veldprediker (aalmoezenier) benoemd. Dat betekent dat men voor Raerd en Jirnsum op zoek moet naar een opvolger. Lang heeft Theodorus Grotius niet het leger gediend: 7 januari 1696 blijkt hij te zijn overleden. In het najaar van dat jaar verzoekt zijn weduwe via een van de leden aan de classis om haar tot mei 1697 door te betalen. Grietman Edzard van Burmania heeft al aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben en de classis gaat daar graag in mee. 

Een maand voordat deze termijn verstreken is, in april 1697, brengen Raerd en Jirnsum een beroep uit op ds. Petrus Antonides van Aalsum.

1697-1736 Petrus Antonides

Zoals bij zoveel predikanten het geval was, had ook Petrus Antonides een predikant als vader. Antonius Petri was dominee in Britsum. Het echtpaar kreeg zes kinderen, van wie de meeste al heel jong stierven.
Op 4 augustus 1657 werd Petrus geboren. Hij was het vierde kind. Na zijn theologiestudie was Aalzum zijn eerste gemeente. Hij begon daar in 1684. Vijf jaar later, op 2 juni 1689, trouwde hij met Trijntje Verhoeck, mogelijk een verre afstammelinge van Karel de Grote. Het echtpaar kreeg in Aalzum drie kinderen en nadat ze in 1697 naar Raerd verhuisd waren, volgden er nog drie.

In de classisboeken vinden we weinig opzienbarende zaken die Antonides persoonlijk betroffen. Het zal dus een integere man geweest zijn, die zijn ambt serieus nam en het met de meeste van zijn gemeenteleden goed zal hebben kunnen vinden.

Wel spelen er wat zaken in Raerd-Jirnsum waar hij meer indirect bij betrokken moet zijn geweest. Er moeten heel wat broeders en zusters vermaand worden, omdat hun gedrag niet strookt met wat men van een christelijk mens mag verwachten. Zo had Antonides te maken met schoolmeester-organist Eke Piers Hantuma, die wel van een slokje hield en daardoor in 1702 in groot conflict met de kerkenraad kwam. Op het hoogtepunt daarvan ging hij zo tekeer op het orgel dat er niet bij te zingen was. Toen men in wilde grijpen, ging hij ervandoor. Later door de kerkenraad ter verantwoording geroepen zet hij een brutale mond op en weigert hij in te zien dat hij fout zit. Hem wordt de toegang tot het avondmaal ontzegd. Pas in 1711 toont hij berouw en mag hij weer aan het avondmaal deelnemen. Later komen we hem opnieuw tegen als blijkt dat hij eigenmachtig attestaties ondertekent van Raerders die elders in het huwelijk treden. Dat kan niet zonder kennisgeving aan de predikant, maar Antonides blijkt in geen enkel geval op de hoogte gesteld te zijn. Met de opmerking dat hij zich niet bewust was van deze procedures en excuses komt Hantuma er bij de classis mee weg.  

In 1704 legt Petrus aan de classis het volgende probleem voor. Iemand op wie op zich weinig aan te merken valt, kinderen heeft en in armoede geraakt is, is geen lid van de kerk maar wil het nu wel worden. Waarschijnlijk is de achtergrond van deze vraag dat Antonides vermoedt dat de persoon nu opeens lid wil worden om extra financiële steun te krijgen. De classis adviseert hem om de betreffende persoon wel als lidmaat aan te nemen.

In 1709 speelt er een conflict tussen de dominee en zijn ouderling Gerrit Hendriks. We weten niet waar het om draait, maar het feit dat er een classicale commissie van vier predikanten gevormd wordt om te bemiddelen zegt genoeg. Een van de voorwaarden voor beëindiging van het conflict is dat de processen die de civiele rechter voorgelegd zijn, gestaakt zullen worden. Ook zullen alle notulen in het kerkenraaadsboek die de zaak betreffen, geschrapt moeten worden. Uiteindelijk reiken de twee mannen elkaar de hand. Tijdens de volgende classisvergadering wordt de commissie bedankt voor haar inspanningen.

In 1727 – Petrus Antonides staat dan dertig jaar in Raerd-Jirnsum – blijkt zijn gezondheid langzamerhand af te nemen. De classis staat hem toe weg te blijven van de vergaderingen in Sneek ‘wegens sijn swakheit’. Het jaar daarop wordt hij ook vrijgesteld van preekbeurten op vacante plaatsen. Weer drie jaar later stuurt hij een verzoek aan de classis ‘waar in, sijn Eerwaarde wegens liggaams-swakheid, begeerde dat de gehele Classis, eens in’t rond, voor hem den h. dienste geliefde waar te nemen’. Het lijkt er dus op dat hij lichamelijk niet meer in staat is om in kerkdiensten voor te gaan. In elk geval antwoordt de classis positief: alle collega’s zullen bij toerbeurt zijn diensten waarnemen. In 1736 gaat Antinides eindelijk met emeritaat.

Op 9 mei 1738 overleed Petrus Antonides en hij werd in de kerk van Raerd begraven. Hij kreeg het volgende grafschrift mee:
In het jaar 1738 den 9 May is in den 
Heere gerust de […] Welgeleerde Do: 
Petrus Antonides in leven Predikant 
eerst 12 en een half jaar te Aalzum en Wet-
sens daarna 39 jaar te Rauwerdt en Yrnsum
eindelijk [2 jaar en 2 maanden old predicant] oud bykans 81
Jaar verwagtende eene zalige opstanding in Christus.

Die leefde als die altoos te sterven had gedagt
die diende als die altoos post stond op Zions wagt
die leefde als die altoos zyn leer ernst heeft betragt
die stierw als die altoos een leven had verwagt
ligt hier begraven

Naast de zerk van ds. Antonides ligt de steen van zijn vrouw Trijntje Verhoeck. De tekst luidt:
Anno 1745 den 2 juli is in is ontslapen Tryntje Verhoek wed. wijl. do P. Antonides vdm oud ruim 77 jaar leijt hier begraven. Ze heeft haar man dus zeven jaar overleefd.

In het koor van de Laurentiuskerk: rechts de zerk van ds. Antonides, links die van zijn echtgenote Trijntje Verhoek.

1736-1773 Theodorus Mentes

In de rekeningoverzichten van de Raerder kerkvoogdij uit 1738 vinden we de volgend post: “De 28 Meij betaald aan de Weduwe Antonides Vier Caroliguldens wegens huisvestinge en Kostgeld van Ds. Mentes, die predicte terwijl de Pastorie Vacant was.”

Theodorus Mentes was, zoals velen van zijn collega’s, een predikantszoon. Zijn vader was ds. Hillebrand Mentes, predikant te Bergum en later te Visvliet, en van Lammeghien Andriani. Van zijn vader kreeg Theodorus al jong lessen in Latijn en Grieks, zodat hij in 1729 aan de Universiteit van Groningen al goed beslagen ten ijs kwam. Theodorus werd na de dood van zijn voorganger Antonides in 1736 te Rauwerd en Irnsum beroepen. Na op 15 juni bevestigd te zijn door zijn collega’s van Sibrandabuorren en Dearsum gaat hij op 22 juni voor het eerst voor.

Behalve predikant was Mentes ook dichter. Zo zijn er bruiloftsgedichten van hem bewaard gebleven voor leden van de familie Van Eysinga. Ook heeft hij meer dan eens een gedicht geschreven voor een van zijn ambtgenoten, die een theologisch werk het licht deed zien. Als collega schreef hij dan een lofdicht op de auteur, dat voor- of achterin het werk werd opgenomen. Van Mentes zijn meerdere van dit soort lofdichten bekend.

Mentes trouwde met predikantsdochter Hendrica Maria Reen op 28 april 1737. Het echtpaar kreeg zes kinderen: twee dochters en vervolgens vier zoons. In elk geval overlijdt de tweede dochter al na enkele weken. Ook zijn wel volwassen geworden oudste dochter overleeft hij. Veertien dagen na de geboorte van de jongste zoon Albert overlijdt Hendrica. Zeven maanden later, op 14 oktober 1747, hertrouwt Mentes met Tytje Nojon uit Sneek. Het zal hoognodig geweest zijn dat er weer een vrouw in huis was: zijn kinderen waren immers allemaal jonger dan tien jaar. Drie van de vier zoons zullen later predikant worden. De derde zoon komt in Amsterdam terecht en gaat de handel in.

De naam van ds. Theodorus Mentes staat vermeld op de grote luidklok in de toren. Hij was predikant ten tijde van de broers Tjalling van Eysinga en Schelte Hessel Roorda van Eysinga, dus in het midden van de 18e eeuw. Tijdens zijn ambtsperiode kwam het rococo-interieur van de kerk tot stand.

In 1738 zit Mentes met een probleem, dat hij toch even aan de classis wil voorleggen. Een weduwe, remonstrants of doopsgezind, met acht kinderen heeft hem gevraagd om de zeven kinderen die nog niet gedoopt waren, te dopen. Ze is ‘ergerlik van leven en wandel’, net zoals haar overleden gereformeerde man dat was. In de kerk kwam ook hij niet. Mentes had haar verzoek al geweigerd, maar vervolgens ging ze naar Grou om de dominee daar hetzelfde verzoek voor te leggen. Die was zo verstandig geweest om ook te weigeren.
De classis adviseert Mentes om niet eerder tot doop over te gaan “voor en al eer de Moeder selvs genoegzaam in de gronden van de Reformeerde Religie onderwesen is, en haar wandel niet meer ergerlik, maar stigtelik is, zo dat sij selvs, zulks begerende, tot Ledemaat van de Gerefomeerde Kerk kan aangenomen worden.” De oudere kinderen zullen zelf belijdenis af moeten leggen.

Behalve gedichten is er ook nog een preek van dominee Mentes bewaard gebleven. Deze preek heeft hij uitgesproken op 3 juni 1742, 8 jaar eerder dus dan het gedicht, ter gelegenheid van het huwelijk van de zuster van Schelte en Tjallin, Cecilia Johanna met Cornelis Martinus van Scheltinga. (van hem hangt in de kerk van Oudwoude nog een rouwbord). 
De preek gaat over de huwelijkspsalm, psalm 128. Twee zaken vallen erin op. 
Ten eerste: Mentes durfde het wel te zeggen. Als een dergelijke preek in onze tijd gehouden zou worden, dan zouden we ons al gauw afvragen, waar de dominee zich mee bemoeit. 
En ten tweede: als hij het heeft over de bij het huwelijk betrokken adellijke families, zouden wij mogelijk het woord ‘slijmen’ in de mond nemen. Maar hij kon ook niet anders. Het beroep naar Raerd-Jirnsum zal hij voor een groot deel aan de familie Van Eysinga te denken gehad hebben. 

Een kort citaat uit het tweede deel van de preek, de ‘Toepassinge’, zodat de sfeer even geproefd kan worden:
“Welke zegen kunnen diegenen verwachten, die in het geheel God niet vrezen, maar los van God zijn? Die in plaats van Gods wegen te bewandelen, als woudezels op den weg van allerlei zonden en wulpsheden volgens de gewoonten dezer eeuw omdraven? En hun kinderen zijn een bittere aanstoot en voor alle onbekeerden een voorbeeld van verleiding; we kunnen niet anders spreken dan van een pest voor het land. Men zuigt een ander uit, die zich in het zweet moet werken. Men leeft in weelde, luiheid en ontucht. Door het huwelijk te verachten en achter ander vlees aan te lopen, brengt men niets dan onheilig zaad ter wereld. Men is zijn familie tot eeuwige schande en voor de gemeenschap een zwaardrukkende last. Ze sukkelen in armoede om, tot schande van zichzelf en de zijnen. Door hun geilheid en verkwisting onthouden ze de wereld en de kerk een zaad dat God toe zou moeten behoren.
(…)
Uitgesproken door Theodorus Mentes predikant te Rauwert en IJrnsum in de kerke van Rauwert den 3 juni 1742.”

Ruim een half jaar voor zijn dood was Theodorus te zwak geworden om te preken. In april 1772 merkt hij al dat zijn gezondheid achteruitgaat. Hij richt het verzoek tot de classis om “uit hoofde van ouderdom en lichaams swakheeden Emeritus Classis te worden”. De classis willigt dat verzoek in. 
Onbegrijpelijk is een jaar later de reactie van diezelfde classis op een nieuw verzoek van Mentes. Hij vraagt dit dus drie maanden voor zijn dood. Bij monde van zijn collega Hoitsma van IJlst verzoekt hij de classis het “zomerhalv Jaar zijnen Predikdienst, waar toe hij zig wegens lichaams ongesteldheidt buiten staat bevondt, zou gelieven waar te nemen”. Hij vraagt dus of zijn collega’s bij toerbeurt in Raerd en Jirnsum kunnen preken, “welk verzoek na gedane omvraag en rijpe deliberatie met eene genoegzame mererheidt van stemmen om redenen wierd van de hand gewezen.”

De gebroken zerk van Theodorus Mentes en Hendrica Reen.

Bij de restauratie van de Laurentiuskerk in 2009-2012 werd de grafzerk van ds. Mentes en zijn eerste vrouw in twee helften teruggevonden in een van de grafkelders. Daarop staan de volgende teksten vermeld:
In den jaare 1747 den 8 Maart is in den Heere overleden juffrouw Henrica Maria Reen huisvrouw van den wel [……] Theodorus Mentes predikant in Rauwert en Yrnsum in den ouderdom van 37 jaren en leit alhier begraven
In den jaare 1773 den 20 julius is in den heere ontslapen den wel [……) Theodorus Mentes bedienaar des goddelyken woords te Rauwert en Yrnsum in den ouderdom van 61 jaren en leit alhier begraven
Op de plaats van de puntjes is in de Bataafs-Franse Tijd het woord ‘Edele’ weggekapt. 

1775-1824 Fokko Liefsting

Op 17 oktober 1819 vierde ds. Fokko Liefsting zijn vijftigjarig jubileum als predikant. Ter gelegenheid van dat feit preekte hij in Raerd over psalm 71, vers 18: Daarom ook terwijl de ouderdom en de grijzigheid daar is, verlaat mij niet o God! tot dat ik dit geslachte verkondige uwe arm, en alle nakomelingen uwe macht.
Deze preek heeft hij in eigen beheer laten drukken in Sneek. Onder Google Books staat het verhaal inmiddels op internet. Voor ons reden om de tekst eens door te lezen en te proberen er een aantal ‘nijsgjirrige’ zaken uit te halen. Liefsting geeft behalve een uitleg van de bijbeltekst ook een persoonlijk verhaal, waarin enkele biografische gegevens te revue passeren.

Op het moment dat hij de preek houdt, is de dominee 72 jaar. Op 30 januari 1824 zal hij op 76-jarige leeftijd overlijden “in het 55ste jaar zijner ambtsbediening” (LC). Hij is waarschijnlijk de laatste die in de Laurentiuskerk begraven wordt. Zijn neoclassicistische grafsteen werd bij de restauratie in stukken teruggevonden en weer in elkaar gelijmd. Hij ligt op de grens van het koor en is herkenbaar aan het ovale tekstvlak en de gebeeldhouwde strik. Het is niet de plek waar de dominee oorspronkelijk begraven lag: op bewaard gebleven foto’s uit 1909 is niet te zien waar de grafsteen zich precies bevond.

In het vervolg zullen we een aantal citaten uit de preek geven, waar we kort op in zullen gaan. Afgezien van deze passages is een terugkerend thema de constatering dat de samenstelling van de gemeente sinds Liefstings aantreden geheel veranderd is: de oude generatie is vrijwel uitgestorven. Zijn gehoor heeft zich in de 45 jaren dat hij in Rauwerd staat, geheel vernieuwd. Dat onderwerp brengt hij in verband met de tekst die hij voor zijn jubileumpreek heeft uitgekozen. 

De eerste passage die we citeren, laat zien dat de mens twee eeuwen geleden vooral in zijn kindertijd veel gezondheidsrisico’s liep. Was hij die periode eenmaal gepasseerd, dan was de kans op overleven een stuk groter:
Wanneer wij ons een geslacht verbeelden van menschen, die omtrent denzelfden tijd hunne intrede in de wereld deden, dan zien wij, dat in de eerste jaren van deszelfs aanwezen dat getal aanmerkelijk wordt verminderd, door het sterven van zoo vele kinderen, die het onderscheid tusschen goed en kwaad, zelfs tusschen hunne regter en slinkehand nog niet kenden. Gedurende eenige jaren, op die der kindschheid volgende, blijven zij, die tot dat geslagt behooren, meer bij elkander, terwijl er nu en dan, hier en daar een van hetzelve wordt weggenomen. Zij, die overgebleven zijn, bereiken welhaast jaren, waarin het sterven menigvuldiger wordt.
Liefsting sprak ook uit eigen ervaring: verderop in de preek vertelt hij hoe hij vier van zijn vijf kinderen (onder wie zijn zoon Willem in 1798, bijna 20 jaar oud) en inmiddels ook zijn vrouw in Rauwerd heeft moeten begraven. De enige zoon die heeft overleefd, woont zover weg dat hij zijn oude vader op geen enkele wijze kan bijstaan. Hij heet Johannes en staat vanaf 1807 tot zijn dood in 1858 als predikant in Hellendoorn. Hij wordt ook op de grafsteen van zijn vader genoemd.

Zelf was Fokko Liefsting 22 jaar toen hij als dominee begon in Siddeburen. Na twee jaar verruilde hij die plaats voor Loppersum. Ook daar bleef ik niet langer, dan drie jaren, wanneer de hooge Voorzienigheid mij bragt aan deze plaats, welker naam ik naauwlijks had hooren noemen, daar ik niemand kende en even onbekend bij allen was. Het is nu vijf- en veertig jaren geleden, dat Mevrouw Douariere van Eijsinga, die mij in persoon geheel niet kende, op het getuigenis, hetwelk mijne, mij genegene, vrienden van mij gaven, op de edelmoedigste wijze, mij met deze beroeping vereerde.
Hier lijkt sprake te zijn van het zogenaamde collatierecht, dat mevrouw Van Eijsinga bezat: het recht om de predikant te kiezen. Pas in 1922 werd dit recht officieel afgeschaft. ‘Mevrouw Douariere van Eijsinga’ kunnen we identificeren als Cecilia van Sminia, van wie een rouwbord en de grafzerk nog in de kerk aanwezig zijn en wiens echtgenoot in 1768 was overleden.

Over de voorbije 45 jaren schrijft Liefsting: Voor onaangenaamheden van merkelijk belang wierd ik altijd bewaard. Gelijk ik zelf den vrede beminde en zogte, zoo mogt ik doorgaans, rustig in het mijne verkeeren. Zelfs in die beroerde dagen, welke wij hier beleefden, wanneer elkanderen te plagen en te vervolgen zoo gemeen was, heeft men mij met de mijne geheel ongemoeid gelaten, zelfs met onderscheiding behandeld.
Zeer waarschijnlijk doelt Liefsting hier op de Franse Tijd, waarin de grietman afgezet werd en de patriotten de macht overnamen. In Raerd kwam zo Jentje Willems Heeringa aan het bewind. Hij schijnt zoveel weerstand opgeroepen te hebben, dat de bevolking maar wat graag grietman Van Eysinga in zijn ambt hersteld zag. Dat gebeurde dan ook na de Franse Tijd. Direct na de geciteerde passage prijst Liefsting uitgebreid de familie Van Eysinga vanwege hun ‘gunst en vriendelijke toegenegenheid’. Als we bedenken dat de Van Eysinga’s Liefsting naar Rauwerd haalden, is het heel begrijpelijk dat hij een lofrede van meer dan een halve pagina in de preek opneemt.

Met zijn eigen gezondheid ging het niet altijd naar wens: Twee malen wierd ik door zware ziekte aan mijne legerstede gebonden en buiten staat gesteld, om den predikdienst waartenemen. Eens trof mij een treurig en gevaarlijk ongeluk en noodzaakte mij verscheidene weken, mijne naburen lastig te vallen, om hier mijne plaats te vervullen: terwijl ik eenen geruimen tijd aan zenuwziekte en daaraan verbondene zwakgeestigheid, in zulk eene mate, onderhevig was, dat ik niet zelden allen moed en lust verloor.
Wat voor ongeluk Liefsting overkwam, is niet bekend. De tweede opmerking lijkt op een depressie te wijzen.

In het laatste deel van zijn preek hamert Liefsting erop dat hij altijd de juiste leer gepredikt heeft. Ongetwijfeld heeft dit ermee te maken, dat hij nog wel een kritiek kreeg dat dat niet het geval was. Om die reden publiceert hij ook een aantal verhandelingen anoniem. Wanneer we echter kennisnemen van zijn opvattingen, zijn die voor ons weinig schokkend. Hij verkondigt een leer, die we in onze tijd zeker niet als ‘vrijzinnig’ zouden bestempelen. Maar blijkbaar dacht men daar aan het begin van de 19e eeuw anders over. 
Zijn opvattingen legde Liefsting ook vast in een aantal niet-anonieme voordrachten, die hij opstuurde naar het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst’ en waarmee hij prijzen won: ten minste driemaal wordt voor zijn verhandelingen een zilveren medaille toegekend. Ook deze teksten zijn op internet terug te vinden.

De preek eindigt met een dringende maar tegelijk ook wel heel confronterende oproep aan de jongere gemeenteleden. Niemand weet wanneer hij zal sterven: 
Neem dan uwen welaangenamen tijd waar, op dat gij dan, wanneer de mate uwer dagen vroeger is vervuld, U het verzuim daarvan niet behoeft te beklagen, maar uwe ontbinding kunt verwachten in dat blijd vooruitzicht, dat gij de wereld verlatende, zalige vruchten van uwe keuze en wandelingen zult genieten. Amen.

De neoclassicistische zerk van ds. Liefsting in de Laurentiuskerk van Raerd

1824-1876 Rinze Kijlstra (laatste predikant van de combinatie Raerd-Jirnsum)
De laatste predikant die Raerd en Jirnsum gezamenlijk gehad hebben, was ds. Rinse Louis Kijlstra. In 1824, het sterfjaar van Focco Liefsting, werd hij ‘verroepen’ van Tinallinge, een dorp ten noorden van Groningen. Hij was in 1821 te Ulrum getrouwd met Margaretha Sypkens. Hun oudste zoon Louis was al in Tinallinge geboren en in Raerd kreeg het echtpaar nog zeven kinderen, van wie de jongste, een jongetje, slechts anderhalf jaar werd (†1842).

Een belangrijke gebeurtenis tijdens Kijlstra’s ambtsperiode was de splitsing van Raerd en Jirnsum. In 1863 kreeg die haar beslag en op 27 december van dat jaar nam Kijlstra – volgens de Leeuwarder Courant – zegenend afscheid van het dorp. Vanaf dat moment was hij alleen nog predikant van Raerd.
Eveneens in de Leeuwarder Courant vonden we een advertentie uit 1871, waarin het echtpaar Kijlstra melding maakt van hun vijftigjarig huwelijk.

Bij deze gelegenheid kreeg het echtpaar een zwarte marmeren pendule en een bronzen buste cadeau, voor negentig gulden gekocht bij G. de Looze te Leeuwarden. Deze firma zou later ook het grote uurwerk van de kerk leveren .

In hetzelfde jaar krijgt het echtpaar Kijlstra nog een cadeau, nu vanwege het vijftigjarig ambtsjubileum van de dominee. Het is een zilveren koffiekan met inscriptie. Een jaarletter en een zilvermerk geven aan dat het object in 1868 vervaardigd is door de firma Van Kempen in Voorschoten. We hebben in de rekeningboeken van de kerkvoogdij gezocht naar de oorspronkelijke prijs van de kan, maar hij was niet te vinden. Wel is er sprake van een inscriptie à 2,50. We vermoeden dus dat men met de pet rondgegaan is en dat van de opbrengst de kan gekocht is. Vervolgens zullen de kerkvoogden aangeboden hebben op hun kosten de inscriptie te laten aanbrengen. Deze luidt als volgt: Aangeboden door den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Rauwerd met de ingezetenen aan Ds. R.L. Kijlstra ter gelegenheid zijner 50 jarige Evangeliebediening 16 juli 1821-1871.

Tot onze grote verbazing dook de kan opnieuw op in de catalogus van de recente najaarsveiling bij Ald Fryslân, tegenwoordig opererend vanuit Wommels. Dankzij de gift van enkele gemeenteleden kon de kan nu wel gekocht worden en daarmee behoed voor verdere doorverkoop. Inmiddels is er ook al contact geweest met het Fries Scheepvaartmuseum in Sneek. Daar is men bereid de kan te zijner tijd in bruikleen te nemen, waarmee ook de toekomst van de kan veiliggesteld is.

In 1874 viert Rinse Kijlstra het feit dat hij vijftig jaar geleden in Raerd-Jirnsum bevestigd is als predikant. We citeren opnieuw de Leeuwarder Courant:
“RAUWERD, 16 Augustus. De heer R.L. Kijlstra, predikant der Hervormden alhier, mogt den 15 dezer het vooregt genieten zijne bediening alhier geurende vijftig jaren te hebben vervuld en herinnerde hieraan met dankbaarheid zijne gemeente, bij de voormiddag-godsdienstoefening van heden. De zoon van den jubilaris, predikant te Beers, hield, naar aanleiding van dezen merkwaardigen gedenkdag, bij het einde der godsdienstoefening een hartelijke toespraak aan den grijzen vader en leeraar en aan de gemeente van Rauwerd. Als eene bijzonderheid mag worden aangeteekend, dat de predikantsbetrekking te Rauwerd in de laatste honderd jaar slechts éénmaal vacant is geweest, zijnde namelijk de Hervormde gemeente alhier bediend van 1774 tot 1824 door ds. Lieftinck (Liefsting wordt bedoeld, red.) en sedert 1824 tot den huidigen dag door ds. Kijlstra.”

Drie jaar later, op 1 april 1876 (zijn 78e verjaardag) gaat ds. Kijlstra met emeritaat. We lezen in de notulen van de kerkvoogdij het volgende:
“Naar aanleiding van een schrijven van den WelEerwaarden Heer R.L. Kijlstra Predikant te Rauwerd dd 10 October 1875, daarbij aan Kerkvoogden en floreenpligtigen van de Hervormde Gemeente te Rauwerd zijn voornemen te kennen gevende, vooral met het oog op het te wachten kleine Rijkspensioen, om, bij voortduring van zijnen tegenwoordigen zwakken toestand, in het voorjaar van 1876 zijn emeritaat aan te vragen.
Is besloten:
Aan ZWEerw. te kennen te geven, dat vanwege de Kerkvoogdij Rauwerd aan die van Irnsum, zal worden voorgesteld om aan ZWEerw. levenslang een pensioen te verzekeren boven zijn emeritaat ad twee duizend gulden, en na zijn overlijden van een duizend gulden eventueel levenslang voor zijne weduwe, zoo zijne tegenwoordige vrouw hem mogt overleven.

En zal hiervan mededeeling geschieden aan de Kerkvoogdij der Herv. Gemeente te Irnsum, en dat bij aanneming drie vijfde van de eventuele pensioenen door Rauwerd, en twee vijfde door Irnsum zal worden gecontribueerd.”

Op 12 augustus van hetzelfde jaar 1876 overlijdt ds. Rinse Kijlstra. Drie maanden eerder, op 17 mei, is zijn vrouw na een langdurige ziekte gestorven. Als plaats van Kijlstra’s eigen overlijden wordt Harlingen genoemd, waar zijn zoon Willem Sypkens Kijlstra notaris was. Ds. Kijlstra zal dus, toen hij alleen achterbleef en zijn gezondheid verder achteruitging, bij zijn zoon ingetrokken zijn. 
De dominee werd begraven in Raerd, bij zijn vrouw en zijn jongste kind. We hebben in het grafregister gevonden dat het de graven 9, 10 en 11 in de vijfde rij zijn. Als eigenaar wordt ‘De Pastorij’ genoemd. De grafstenen zijn er niet meer: aan het eind van de Tweede Wereldoorlog zijn de graven hergebruikt door andere families.

Raerd
1876-1890 Jan Wolter Lieftinck
Rinse Kijlstra wordt opgevolgd door Jan Wolter Lieftinck. Hij werd in 1876, hetzelfde jaar waarin Kijlstra met emeritaat ging, beroepen van Venhuizen. Dat was zijn tweede gemeente, want van 1870 tot 1873 was hij predikant in Abbenbroek. Zijn studie had hij in Groningen gedaan en daar promoveerde hij op 8 mei 1873 op een proefschrift met de titel Anthropologische Grondbeginselen van Jezus naar de Synoptische Evangeliën. Twee maanden later werd hij in Venhuizen bevestigd door zijn vader – die net als zijn grootvader ook predikant was – en in 1876 komt hij naar Raerd, waar hij opnieuw door zijn vader wordt bevestigd. Hij zal er dertien jaar blijven. Het proefschrift is overigens een aantal jaren geleden opnieuw uitgegeven. De Protestantse Gemeente Ingwert heeft een exemplaar van die heruitgave in haar bezit.

Regelmatig staat Lieftincks naam in de Leeuwarder Courant in verband met lezingen die hij her en der houdt. Daaruit blijkt dat hij affiniteit met de zending heeft. In de jaren tachtig is kwakzalverij een onderwerp waarover hij op verschillende plaatsen komt spreken. Als hij in 1876 in Raerd begint, is hij nog niet getrouwd. Twee jaar later komt er een eind aan zijn vrijgezellenbestaan: op 5 juni 1878 treedt hij in het huwelijk met Froukje Stienstra uit Sneek. Aardig om te vermelden is dat hij voor een veetentoonstelling in Assen (Lieftinck was een Drent) een paar weken later een prijs van 5 gulden beschikbaar stelt “voor den schoonsten haan”. Predikanten uit de tweede helft van de 19e eeuw hielden zich uitgebreid bezig met de ontwikkeling van de bevolking en daar hoorde ook de landbouw bij. Lieftinck hoopte blijkbaar dat er van zijn prijs een bepaalde stimulans uit zou gaan.
In 1879 krijgt het echtpaar een zoon, in 1881 een dochter.

In 1879 is Lieftinck een van de oprichters van een Friese afdeling van de Nederlandse Protestantenbond. Daaruit blijkt al duidelijk dat hij grote affiniteit had met de vrijzinnigheid binnen de Hervormde Kerk. De bond had als streven “de vrije ontwikkeling van het Godsdienstige leven, zoo binnen den kring der Kerkgenootschappen als op ieder ander gebied.” Dat hij midden in de maatschappij stond en tegelijk een begenadigd spreker was, blijkt uit een verslag in de Leeuwarder Courant van 24 november 1880. Lieftinck heeft een week daarvóór een lezing gehouden in Wommels over de verhouding tussen de godsdienst van Jezus en de moderne maatschappij: “Krachtig en vurig was zijn betoog, meesterlijk dikwijls de vorm waarin hij zijne gedachten gegoten had, indrukwekkend de gloed waarmede hij eene heilige overtuiging trachtte aan te bevelen, aan het hart en aan het verstand van zijne aandachtige toehoorders.”

Met enige regelmaat krijgt de dominee een beroep maar in Raerd doet men er alles aan om hem te houden. Zo krijgt hij in 1880 een notenhouten en een kinder(?)bureau cadeau ter waarde van 160 gulden, omdat hij bedankt heeft voor Dronrijp. En in 1882 kopen de kerkvoogden twaalf paar dessertlepels met een bijbehorend etui ter waarde van 124,50 voor hem vanwege het bedanken voor een beroep uit IJsbrechtum.

In maart 1889 besluit Jan Wolter Lieftinck toch te vertrekken en neemt een beroep aan naar Sliedrecht. Zijn overstap daarnaartoe gaat niet zonder slag of stoot: zijn sympathieën voor de vrijzinnigheid, die in Raerd nooit een probleem geweest waren, spelen hem nu wel parten. Maar liefst 75 leden van de hervormde gemeente van Sliedrecht tekenen bezwaar aan, omdat ze in geschriften van Lieftinck passages tegenkomen die niet stroken met de Drie Formulieren van Enigheid. Ze verzoeken de classis in Sneek om het vertrek van ds. Lieftinck niet goed te keuren. Het verzoek wordt doorgespeeld aan het provinciaal kerkbestuur van Friesland en dat bepaalt dat het beroep inderdaad afgekeurd dient te worden en dat de door de Sliedrechters genoemde bezwaren het eigenlijk wel rechtvaardigen om de dominee uit zijn ambt te zetten.

Uiteraard tekent Lieftinck hiertegen bezwaar aan en het Generaal Provinciaal Kerkbestuur is het met hem eens. Friesland is dus nu uiteindelijk akkoord met zijn vertrek, maar nu weigert de classis Dordrecht zijn komst goed te keuren. Het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland besluit echter dat het beroep wel rechtmatig is en daarmee was de zaak afgedaan: in maart 1890 werd Lieftinck in Sliedrecht bevestigd. Uit het bovenstaande blijkt dat hij het bijltje er niet zomaar bij neergooide. Het was begrijpelijk geweest als hij van het hele beroep naar Sliedrecht had afgezien vanwege de daar gerezen bezwaren, maar Lieftinck ziet het blijkbaar eerder als uitdaging dat als een onneembare hindernis.

Zijn afscheid van Raerd, op 9 maart 1890, lijkt een indrukwekkende gebeurtenis te zijn geweest. De Leeuwarder Courant besteedt er uitvoerig aandacht aan. Men roept onder andere in herinnering de ‘marteling en tegenwerking van classicale besturen’. Drie citaten uit de krant: 
‘Indrukwekkend was dit uur in hooge mate en diep geroerd werd de laatste preek uitgesproken en aangehoord en menige traan in veler oog was het sprekend bewijs en het zichtbar teeken, hoe leeraar en gemeente aan elkaar gehecht waren.’
‘De consulent (ds. Dingemans uit Irnsum, red.) wist bij het einde der plechtigheid den geest der gemeente zeer juist weêr te geven door den scheidenden leeraar en vriend in den moelijken levens- en leerstrijd, die hem te Sliedrecht wacht, alles goeds, moed en kracht toe te wenschen…’
‘Moge het den waardigen leeraar aan liefde en waardeering te Sliedrecht niet ontbreken, die hij zoo ten volle verdient en steeds te Rauwerd heeft mogen ondervinden.’
Lieftinck bleef een overtuigd aanhanger van de ‘moderne richting’ binnen de hervormde kerk. Dat blijkt ook uit de verschillende publicaties die hij het licht deed zien. 

Hij overleed in de leeftijd van 54 jaar in maart 1901, twee maanden na zijn vrouw. Een in memoriam lezen we in de Leeuwarder Courant van 30 maart, overgenomen uit de Dordtsche Courant. Twee citaten:
‘in den winter van het jaar 1876 deed hij zijn intreê in de Friesche gemeente Rauwerd. Hier heeft hij lang gearbeid en vele gelukkige jaren in zijn werkkring doorleefd.’
‘Wars van stugge, zelfzuchtige voornaamheid had hij eene hartelijke belangstelling in het lot van den minderen man. Het was zijn streven om het volk langs redelijken en zedelijken weg te verheffen tot grooter maatschappelijken invloed, tot grooter stoffelijker welvaart, doch ook was hij er op bedacht, om de geestelijke nooden des volks te lenigen, om aan de lagere volksklasse vollediger opvoeding, krachtiger zedelijkheid, meer waarachtig levensgeluk te schenken. “Getuigen en redden!” was zijne leus.’

Een aantal heren van een debating club uit Sliedrecht. Ds. Lieftinck is de middelste op de voorste rij.

1890-1895 Willem Anthonie van der Scheer

Over de ene predikant is meer informatie te vinden dan over de andere. Konden we over ds. Lieftinck een heel verhaal vertellen, over ds. Willem van der Scheer is veel minder overgeleverd.
Hij stond vijf jaar in Raerd: in 1890 werd hij beroepen uit Drachten en in 1895 vertrok hij naar Tiel, waar hij in 1919 met emeritaat ging. Op 6 juli 1890 begon hij zijn werk in Raerd. Hij was toen 39 jaar oud.

Het echtpaar Van der Scheer had al vier kinderen toen ze in Raerd kwamen wonen. Op 27 februari 1892 beviel mevrouw Van der Scheer – haar naam was Adriana van den Broek – nog van een tweeling: een zoon en een dochter. Het jongetje kreeg dezelfde namen als zijn vader, Willem Anthonie, en de dochter werd Adriana genoemd. Zij kreeg dus dezelfde naam als haar moeder.

Net als zijn voorganger was ds. Van der Scheer een uitgesproken vrijzinnige predikant. In de Leeuwarder Courant lezen we meerdere aankondigingen van bijeenkomsten van de Nederlandse Protestantenbond, waar hij als spreker optrad, vaak meer den één keer. Zo lezen we aankondigingen voor bijeenkomsten in zijn eigen dorp Raerd, maar ook in Nijland, Sibrandabuorren, Goënga, Rien en Kootstertille. Ook leidt hij begin jaren negentig een vergadering in Baard van een onderafdeling van het Nederlandsch Zendeling-genootschap. In januari 1894 bedankt hij voor een beroep uit Dearsum-Poppenwier.

Bijzonder is een advertentie in de Leeuwarder Courant van 15 april 1895. Het Instituut Poutsma te Leeuwarden biedt een opleiding aan voor “alle examens Leeraars met Middelbare bevoegdheid”. Ds. Van der Scheer is een van de in de advertentie genoemde personen bij wie men terecht kan voor inlichtingen. Drie maanden later staat zijn naam opnieuw in een advertentie van Poutsma en dan wordt duidelijk wat zijn relatie met het instituut is. Het bericht bevat namelijk een hele rij namen van “Heeren, wier Kinderen of aanverwanten Leerlingen der Inrichting waren of zijn”. Veel inlichtingen heeft hij niet kunnen verstrekken, want een paar weken later blijkt de dominee een beroep naar Tiel aangenomen te hebben.

Ds. Van der Scheer overleed op 17 september 1927. Zijn vrouw stierf een jaar eerder, op 28 augustus. We beschikken over een paar foto’s van het echtpaar: een die gemaakt is op jongere (ze woonden al in Tiel) en een op oudere leeftijd. Ook vonden we op internet een foto van hun grafsteen op de begraafplaats in Tiel. Bovenaan op de steen staat ook de naam van hun dochter Anna. Zij overleed in Tiel in 1897 op 15-jarige leeftijd.

Bron: www.online-begraafplaatsen.nl: graf ds. Van der Scheer

1896-1926 Tjalling Siebrandus van der Leij 

Ds. Tjalling van der Leij werd in 1896 beroepen van Tjalleberd. Hij was toen 39 jaar oud. Zijn echtgenote heette Antoinetta Johanna Wilhelmina Homan. Het echtpaar had toen ze in Raerd kwamen wonen, al drie zoons. Het was zijn vierde standplaats.

Tijdens zijn ambtsperiode werd de Laurentiuskerk van Raerd opnieuw ingericht met gebruikmaking van het oude interieur. De preekstoel die tot dan toe tegen de zuidmuur had gestaan, kreeg een plaats tegen de oostwand en de rest van het interieur werd erop aangepast. Het witte orgel kreeg een imitatie-eiken kleur en het op het gewelf aangebrachte gordijn werd weggeschilderd. We weten niet hoe groot de invloed van Van der Leij op de herinrichting is geweest, maar het zou goed kunnen zijn dat de verplaatsing van de kansel zijn wens was, omdat hij tijdens de dienst de gemeente dan beter in het gezichtsveld had. Honderd jaar later, bij de grote restauratie van 2009-2012, is de oorspronkelijke indeling hersteld.

We komen Van der Leij een aantal malen in de Leeuwarder Courant tegen. Zo weten we dat hij in elk geval in 1899 voorzitter was van de afdeling Rauwerderhem van de Nederlandse Protestantenbond. In het najaar van 1911 doet de krant verslag van een plantententoonstelling in Raerd, georganiseerd door vereniging Floralia. We lezen: ‘Vermelding verdient nog de prachtige collectie vruchten van Tj. V.d. Leij’. Van der Leij was de voorzitter van Floralia en de vruchten waren zonder twijfel afkomstig uit de pastorietuin. Een jaar later wordt hij vermeld als premiewinnaar bij de laatste ledenwedstrijd van het seizoen van kaatsvereniging Wêz Wis.

Tijdens zijn Raerder jaren nam Van der Leij verschillende voorzitterschappen op zich: van het departement Rauwerd der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, van de Commissie van Toezicht op de Bewaarschool, van de al genoemde Tuinbouwvereniging Floralia en van de ‘Gezondheidscommissie’. Bovendien was hij beschermheer van de zangvereniging Euphonia. Opmerkelijk is ook de volgende passage uit het In Memoriam over hem in de Leeuwarder Courant: ‘Stond hij als begaafd kanselredenaar bekend, gedurende de jaren 1893-1907 was hij ook een van de meest bekende en gevierde nutsredenaars in ons land en werden door hem niet minder dan 500 lezingen gehouden. Een enkele zijner redevoeringen verscheen in druk o.a. “De Opvoedende kracht der Vrouw” (in huisgezin en maatschappij, red.)In Tresoar te Leeuwarden is de lezing op te vragen.

Op 10 januari 1921 vierde hij zijn 25-jarige ambtsjubileum in Raerd. We laten de Leeuwarder Courant weer aan het woord: ‘Heden vierde ds. T.W. van der Leij alhier zijn 25 jarig ambtsjubilé te Rauwerd. De talrijke vlaggen, al hadden ze een harden kamp te voeren tegen den stormwind, getuigden reeds in den morgen den jubilaris van de waardeering en hoogachting zijner gemeenteleden. (…)
Er heerschte (bij het feest ’s avonds, red.) onder de talrijke aanwezigen een prettige, gezellige geest, die niet weinig werd verhoogd door het optreden van en heer J. van Riemsdijk, den bekenden Overijselschen zanger, die met zijn leuke, geestige Veluwsche boerenliedjes een verbazend succes had. In dit succes deelde zijn knappe pianist, de heer Stuurop, die de liedjes van den zanger zoo geestig en fijn muzikaal opluisterde.’

Op 24 januari 1928 overleed ds. Van der Leij, 75 jaar oud, op de dag af drie jaar na zijn echtgenote. Hij werd net als zij in Raerd begraven. Twee jaar daarvoor was hij met emeritaat gegaan. Zijn opvolger ds. Oterdoom leidde de dienst. De leden van zijn laatste kerkenraad droegen de kist. Uit de overlijdensadvertentie blijkt dat hij Ridder in de Orde van Oranje Nassau was, een eer die hem ten deel viel bij zijn veertigjarig ambtsjubileum.

In de Leeuwarder Courant van 1 maart wordt de verkoop van zijn huis aangekondigd, een van de woningen aan de huidige Slotsdyk: ‘een vóór enkele jaren gebouwd, zeer net BURGERHUIS, met vóór- en achtertuin, a. d. grintweg, tusschen de buurt en “Jongma-State” te Rauwerd, groot 7.35 are, laatst bij nu wijlen den heer Ds. V. D. Leij in e. G. en dadelijk te aanv. Het is voorzien van electr. Licht en waterleiding; bod ƒ 4014;’.
Het waren crisisjaren. Op 8 maart meldt de krant dat de heer Tj. Bottema voor 4015 gulden eigenaar is geworden. En daarbij schrijft de krant: ‘Nog geen twee jaar geleden werd het pand aangekocht voor meer dan het dubbele van de tegenwoordige koopsom.’

Twee foto’s van het echtpaar Van der Leij:

1926-1934 Johan Herman Oterdoom

Ds. Johan Herman Oterdoom, geboren in 1882 te Bellingwolde, werd beroepen uit Graft en De Rijp. Op 15 augustus 1926 werd hij in Raerd bevestigd door zijn collega De Boer uit Jirnsum. Hij was toen 44 jaar.
Op 24 februari 1910 was hij in Kollum getrouwd met Petronella Ejena Koerts. Het echtpaar kreeg een dochter en een zoon. Na zijn studie was Dongjum in 1907 zijn eerste standplaats. Voordat hij in 1926 naar Raerd vertrok, stond hij in een drietal Noord-Hollandse gemeenten.

Met zijn echtgenote moet hij een enorme passie voor Esperanto gehad hebben, de kunstmatig gecreëerde taal die mensen uit verschillende culturen in staat moest stellen om met elkaar te communiceren. De gelijkwaardigheid van iedereen werd erdoor benadrukt en tot uitdrukking gebracht.
In 1932 slaagt het echtpaar samen met mevrouw Beekhuis-Bruining uit Sibrandabuorren voor het diploma Esperanto-B, wat betekent dat ze bevoegd waren om er onderwijs in te geven. Vlak daarna, in de zomer van dat jaar, neemt het echtpaar deel aan een Esperanto-congres in Parijs. In Grou starten ze een cursus. 

Volgens de Leeuwarder Courant laat Oterdoom zijn 25-jarig predikantsjubileum op 15 december 1932 ‘onopgemerkt (…) voorbijgaan.’
Anderhalf jaar later overlijdt de dominee, 51 jaar oud. Op 8 juni 1934 meldt de krant: ‘Hedenochtend is na een zeer smartelijk en langdurig lijden te Rauwerd overleden ds. Johan Herman Oterdoom, Ned. Herv. Predikant aldaar. (…) De overledene was een warm voorstander van Esperanto en een van de mooiste ogenblikken van zijn leven was wel de Esperanto-godsdienstoefening, welke hij voor de leden van het wereldcongres van U. E. A. te Parijs in 1932 hield. De teraardebestelling is bepaald op Dinsdag 12 Juni a.s. van uit de Ned. Herv. Kerk te Rauwerd, des middags om 2 uur.’
Enkele citaten uit de Leeuwarder Courant, die berichtte over de begrafenis: ‘De kerk was tot in alle hoeken bezet en de dienst droeg een eenvoudig maar plechtig karakter, geheel in den geest van den overledene. (…) Onder zachte orgeltonen droegen de leden van den kerkeraad en notabelen hun pastor buiten het kerkgebouw, gevolgd door de groote schare aanwezigen. Bij het graf dankte de zoon van den overledene voor de betoonde belangstelling. Het graf was bedekt met een schat van kransen en bloemstukken, waaronder één in den vorm van een ster, door de Esperantoclub geschonken.’
De zerk van Oterdoom staat nog altijd op zijn graf. Het is een van de ruim 120 grafstenen die we graag op het kerkhof zouden behouden.
In mei 1935 wordt Oterdooms bibliotheek in Leiden verkocht.

Enkele foto’s:

De familie Oterdoom in Bellingwolde. Johan Herman en zijn echtgenote staan achter zijn vader. Bron: Beeldbank Groningen
Ds. Johan Herman Oterdoom
Petronella Ejena Koerts
Aankondiging van de verkoop van Oterdooms bibliotheek.

1936-1939 Gottlieb Wilhelm Bonno Anton Thoden van Velzen

Twee jaar na het overlijden van ds. Oterdoom kreeg Raerd weer een eigen predikant, voor het eerst samen met Sibrandabuorren-Tersoal. Op 30 augustus 1936 werd ds. Gottlieb Wilhelm Bonno Anton Thoden van Velzen bevestigd. Hij was als zoon van een wijnhandelaar geboren op 29 april 1904 te Groningen. Zijn opleiding kreeg hij in dezelfde stad. 

Een paar weken voor zijn komst was hij in Rotterdam getrouwd met Jochemina Josina van Herwerden. Voor Raerd stond hij als kandidaat te Oegstgeest. Bij zijn intrede waren aardig wat leden van zijn studentenvereniging aanwezig om stil te staan bij dit moment waarop hij het studentenleven achter zich liet.

In september 1938 bevestigde ds. Thoden van Velzen zijn collega Caron in Jirnsum. 
Thoden van Velzen diende de kerkelijke gemeenten van Raerd en Sibrandabuorren-Tersoal uiteindelijk slechts drie jaar, want in augustus 1939 vertrok hij alweer naar Oude Pekela. Hij overleed in 1970 in zijn laatste gemeente Apeldoorn. Het echtpaar Thoden van Velzen had geen kinderen.

1940-1945 Gerrit Daniël Boerlage

De tekst over ds. Gerrit Daniël Boerlage is ontleend aan de inleiding van Een Friese pastorie in oorlogstijd (Leeuwarden 2015), waarin de oorlogsherinneringen van Boerlage zijn opgenomen.

Gerrit Daniël (Ger) Boerlage werd geboren op 28 januari 1898 te Amsterdam. Hij studeerde rechten en werd advocaat op het kantoor van zijn vader Jan Roelof Boerlage en diens compagnon Abraham Mulder. Ook Gers broer Frans was werkzaam in deze praktijk. In 1927 trouwde Ger met Agatha Maria (Marie) Aten, geboren te Wormerveer op 17 oktober 1899. Ze kregen drie kinderen: Jan (1927-2012), Kees (*1930) en Saar (*1932).

Als jurist hield Ger Boerlage zich ver vóór de Tweede Wereldoorlog al bezig met zaken die in Duitsland speelden. Zo hielp hij Duitse Joden, socialisten en communisten de grens over te komen en een visum te bemachtigen voor bijvoorbeeld Engeland, Amerika en ook Israël. Omdat Gers maatschappijvisie nogal verschilde van die van zijn vader en broer, stapte hij in 1934 uit de advocatenpraktijk en ging hij in Leiden theologie studeren. Ger Boerlage kwam uit de vrijzinnige hoek en was zeer maatschappelijk betrokken. Dat laatste was voor hem ook een belangrijke reden om juist voor theologie te kiezen. Het was een ideaal beroep voor iemand die sociaal actief wilde zijn.

De grote maatschappelijke betrokkenheid van Ger en zijn vrouw Marie blijkt uit hun sympathie voor de Woodbrookers (bij wie ze ook wel vakanties doorbrachten) en Ghandi. Ze waren lid van de SDAP. Daarnaast waren ze sterk antimilitaristisch en pacifistisch. Marie Boerlage was volgens haar kinderen hierin nog feller en consequenter dan haar man. Die deed nog wel eens wat water bij de wijn, als hij meende dat dat de zaak ten goede kwam. Tekenend voor Marie is ook het feit dat ze als echtgenote van een Nederlands Hervormde predikant nooit naar de kerk van haar man is overgegaan: ze is haar hele leven doopsgezind gebleven.

Tijdens de studie moest het gezin rondkomen van het inkomen van het advocatenkantoor: dat was de deal waarmee Ger vertrokken was. Eind jaren dertig studeerde hij af en was hij beroepbaar als predikant. Toch duurde het geruime tijd voor hij een beroep kreeg: niet iedere gemeente zat te wachten op een dominee met zulke uitgesproken politieke opvattingen. Bovendien viel hij gezien zijn leeftijd en zijn gezin met drie kinderen niet meer in de goedkoopste salarisschaal. Toch durfde Raerd het aan: in de Leeuwarder Courant van 8 december 1939 lezen we dat te Rauwerd-Sybrandaburen-Terzool beroepen is mr. G.D. Boerlage, kandidaat te Oegstgeest. Drie weken later staat er in dezelfde krant dat hij het beroep heeft aangenomen. Op 10 maart 1940 werd hij bevestigd door ds. Caron van Jirnsum.

Tijdens de laatste oorlogsjaren werd in het verzet in de streek nauw samengewerkt tussen de diverse voorgangers: de hervormde dominee van Raerd, de gereformeerde van Tersoal, de doopsgezinde voorganger en ook de pastoor van Jirnsum. Mevrouw Keuning, echtgenote van de doopsgezinde predikant van Jirnsum, is zelfs degene die Boerlage losgekregen heeft toen hij in de maanden december 1944 en januari 1945 ruim vier weken gedetineerd was in het Huis van Bewaring te Leeuwarden. De drank die ze voor de Duitsers had meegenomen, schijnt van de Jirnsumer pastoor afkomstig geweest te zijn. Het losgeld kon na afloop terug naar de penningmeester van de illegaliteit: de Duitsers hadden er niet om gevraagd. Zijn oorlogservaringen heeft Boerlage na de oorlog genoteerd in het notulenboek van de kerkvoogdij. In 2015 is de tekst uitgegeven in het bovengenoemde Een Friese pastorie in oorlogstijd.

Uit brieven van Marie Boerlage blijkt dat haar man Ger al voor het einde van de oorlog een beroep naar Uitgeest had aangenomen. In de zomer van 1944 was het besluit hiertoe gevallen. De oudste zoon Jan was namelijk op een leeftijd gekomen dat hij wilde gaan studeren en op deze wijze kon hij thuis blijven wonen. Bovendien was mevrouw Boerlage uit de Zaanstreek afkomstig en had ze een hechte familie, waarbij ze graag in de buurt wilde wonen. Uiteindelijk vertrokken ze in oktober 1945 uit Raerd.

Boerlage heeft vele jaren in het hoofdbestuur van de Nederlandse Protestantenbond gezeten. Toen hij nog als advocaat werkte, was hij daar juridisch adviseur. Nadat hij predikant was geworden in Uitgeest, vroeg men hem om voorzitter te worden van het hoofdbestuur. Daarna werd hij algemeen secretaris en ging het echtpaar Boerlage in Amsterdam wonen.

Ger werd lid van de Vrijzinnig Hervormde Gemeente aan het Rokin en zijn vrouw Marie bleef doopsgezind. Sympathieën gingen uit naar de Vrije Gemeente (die samenkwam  in wat nu Paradiso is), de Remonstranten en de vrijzinnige  Lutheranen.  Dat de Boerlages zich niet gebonden achtten aan één bepaalde groepering of richting, blijkt ook nog eens uit hun kerkgang. Vóór elke zondag werd in de krant gekeken en die kerkdienst uitgekozen waarin de best prekende dominee voorging.   

Het gezin Boerlage: Gerrit en Marie met hun kinderen Kees, Saar en Jan.
In de toren van de Laurentiuskerk van Raerd hangt een geschilderd portret van ds. Boerlage.

Van de naoorlogse predikanten hebben we geen beschrijvingen opgenomen.
1947-1950 Klaas Mulder
1950-1956 Jan Hendrik Bokhove
1956-1966 Hayo Edo Vermeulen
1977-1981 Dammis Vroegindeweij

Jirnsum

1864-1869 Willem Frederik Karel Klinkenberg

Willem Fredrik Karel Klinkenberg was de eerste eigen predikant van de hervormde gemeente van Jirnsum. Al in 1861 werd hij aangesteld als vicaris – zeg maar hulpprediker – naast ds. Rinse Kijlstra van Raerd. Nadat Jirnsum op 1 januari 1864 zelfstandig was geworden, werd Klinkenberg daar op 3 april door zijn vader als predikant bevestigd. Zijn affiniteit met de zogenaamde evangelische richting binnen de hervormde kerk doet vermoeden dat Jirnsum zich vooral afsplitste, omdat het bewust een niet-vrijzinnige gemeente wilde zijn.

Willem Klinkenberg werd geboren op 23 oktober 1838 in Wassenaar. Hij studeerde in Leiden en Utrecht en trouwde op 28 juni 1865 met Neeltje Johanna van Binsbergen uit Rotterdam. 
Vijf jaar na zijn bevestiging in Jirnsum verruilde hij die plaats voor Bozum. Dat Jirnsum gedurende die jaren niet vrijzinnig (meer) was, blijkt uit de volgende aantekening uit 1867 in het notulenboek van de kerkenraad. De dominee richtte zich in een schrijven tot de gemeenteraad van Rauwerderhem met het verzoek om de zondagse kermis te verplaatsen: “De kerkenraad der Hervormde gemeente te Irnsum, overwegende dat de kermis steeds op zondag invalt en daardoor aanleiding geeft tot ergerlijke viering van den dag des Heeren door alle weldenkenden afgekeurd, neemt de vrijheid zich door deze te richten tot den raad der gem. Rauwerderhem met de vraag of daar geen middel op te vinden ware, om deze ergernis weg te nemen.”
Bij zijn verhuizing naar Bozum worden geen kinderen genoemd. Het echtpaar bleef namelijk kinderloos. Na negen jaar in Bozum gestaan te hebben, vertrok Klinkenberg naar Leeuwarden, waar hij in 1904 met emeritaat ging. Het echtpaar verhuisde vervolgens naar Voorburg waar mevrouw Klinkenberg datzelfde jaar op 7 december overleed. Klinkenberg zelf stierf op 17 november 1921. Bij zijn begrafenis werden onder andere zijn grote verdiensten voor het zendingswerk gememoreerd.

In de literatuur wordt Klinkenberg een bijbels theoloog genoemd, behorend tot de rechtervleugel van de evangelische richting binnen de hervormde kerk. Evangelische predikanten wilden zich zowel van de vrijzinnigen als de orthodoxen onderscheiden. Kort door de bocht maar wel duidelijk: de vrijzinnigen zagen Jezus als een bijzonder goed mens en ontkenden daarmee – volgens de evangelischen – zijn goddelijkheid. Dat ging de evangelische predikanten veel te ver. Aan de andere kant wezen ze ook de strenge dogmatiek van de orthodoxen af. Klinkenberg zelf legt de evangelische visie uit in een werkje, getiteld Waarom evangelisch? Andere publicaties van hem waren onder andere Geloof, hoop en liefde, leerredenen en Kalvijn en het Kalvinisme (rede, gehouden voor de protestantsche vereenigingen te Leeuwarden op 1 november 1886. Daarnaast schreef hij talloze artikelen voor tijdschriften met een evangelische signatuur.

Regelmatig hield hij referaten voor de vergaderingen van evangelische predikanten, voor de Friese predikantenvereniging en voor protestantse verenigingen in Leeuwarden. Passend bij zijn theologische opvattingen zijn ook zijn bestuurslidmaatschap van het Nederlands Bijbelgenootschap, afdeling Leeuwarden, en zijn inspanningen voor de zending. Zo zat hij lange tijd in het hoofdbestuur van het Nederlands Zendingsgenootschap en richtte hij de Nederlandse Zendingsschool mee op. Hij had in de jaren negentig zelfs directeur van genoemd zendingsgenootschap kunnen worden, maar zag daar vanwege de slechte gezondheid van zijn echtgenote van af. Ten slotte was hij ook de drijvende kracht achter de stichting van het diaconessenhuis te Leeuwarden.

Naast bovengenoemde activiteiten had Klinkenberg ook een grote wetenschappelijke interesse. Hij verdiepte zich met passie in theologische, kerkelijke en rechtsgeleerde vraagstukken. Een kamergeleerde was hij echter niet. Hij stond midden in het leven, wat onder andere blijkt uit zijn vele bijdragen over actuele problemen in diverse kranten en tijdschriften. Ook in de geschreven media van Voorburg zijn daar legio voorbeelden van te vinden. Dat hij toch al aardig op leeftijd was, remde hem geenszins in zijn productiviteit. Al met al waren er voldoende redenen om hem tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau te benoemen. Wanneer dat gebeurde, hebben we (nog) niet kunnen achterhalen.

1869-1899 Herman Johannes Dingemans

Herman Johannes Dingemans werd geboren op 31 januari 1840 te Groningen. Hij zal daar ook gestudeerd hebben, want in 1864 wordt hij door Drachtster Compagnie als kandidaat van Groningen beroepen. Ruim een week voor zijn intrede trouwt hij op 8 oktober met Johanna Wilhelmina Krull.
In 1868 verruilt hij zijn eerste gemeente voor Benedenknijpe en al een jaar later besluit hij een beroep naar Jirnsum aan te nemen. Daar zal hij dertig jaar blijven.

In de tijd dat Dingemans in Jirnsum staat, realiseert de hervormde gemeente een aantal grote projecten. Vier maanden na zijn komst leidt hij de dienst bij de inwijding van het nieuwe Van Dam-orgel. Het stond nog in de oude kerk op het kerkhof. Negen jaar later wordt het verplaatst naar de nieuwe kerk aan de Rijksweg die met Pinksteren 1878 in gebruik wordt genomen. In hetzelfde jaar verrezen naast de nieuwe kerk een school en een schoolmeestershuis. En ruim tien jaar later, in 1888 werd de opdracht gegeven voor de bouw van een nieuwe pastorie, aan de overkant van de Rijksweg, schuin tegenover de school. Hiervan was ds. Dingemans dus de eerste bewoner.

Naast dat hij predikant was bekleedde Dingemans verschillende functies, waaruit op te maken valt waar zijn interesses naar uitgingen. Zo is hij in 1876 secretaris van de Vereniging tot uitbreiding van het godsrijk. Op internet staat een document van een vergelijkbare vereniging ‘in en buiten Delfshaven’. Uit hun statuten nemen we twee artikelen over:
‘Artikel 2: Het doel der vereeniging is, om, onder inwachting van Gods zegen en hulp, alle mogelijke pogingen in het werk te stellen, om dwaling te doen wijken, kennis te vermeerderen, opregte godsdienstzin aan te kweeken, en alzoo de beoefening van huisselijke, maatschappelijke en christelijke deugden en verpligtingen te bevorderen.’
Artikel 3: Tot bereiking van dat doel behoort onder anderen het verspreiden van nuttige geschriften in kleinen vorm, het opwekken, aansporen en hulp verleenen tot bijwoning van openbare godsdienstoefeningen, bijbellezingen of andere nuttige instellingen, vooral ook tot het doen schoolgaan van verwaarloosde kinderen.’

In zijn Jirnsumer jaren krijgt Herman Dingemans een groot aantal beroepen. Telkens besluit hij om toch maar in Jirnsum te blijven. Als hij bedankt voor een beroep uit Dwingelo in de winter van 1879 krijgt hij namens de gemeenteleden van Jirnsum ‘eene prachtige pendule’ cadeau.

In 1880 is hij spreker op de gedenkdag der kerkhervorming te Leeuwarden. Via een advertentie wordt men opgeroepen naar de provinciehoofdstad te komen: ‘Leden en Begunstigers der Protestantsche Genootschappen en andere Belangstellenden worden met hunne Dames uitgenoodigd tot het houden eener FEESTELIJKE BIJEENKOMST’. Uit een later verslag in de krant blijkt dat ds. Dingemans in zijn verhaal flink van leer trekt tegen de Jezuïetenorde.

Op zondag 20 oktober 1889 herdenkt ds. Dingemans ‘zijne 25-jarige Evangeliebediening.’ Vijf dagen later plaatst het echtpaar een advertentie in de krant om te bedanken voor alle belangstelling.

In de zomer 1891 is hij voorzitter van het bestuur van de ‘Kiesvereniging Rauwerderhem’. Deze zal gezien de achtergrond van de spreker een sociaal-liberaal karakter gehad hebben. Uit een bericht in 1895 kunnen we opmaken dat hij in die tijd secretaris was van de afdeling Rauwerderhem van de vereniging ‘Door Arbeid tot Verbetering’. Deze organisatie richtte zich op verbetering van de levensomstandigheden van armen en werklozen.

In 1899 neemt Herman Dingemans dan toch een beroep aan en vertrekt met zijn echtgenote naar Gennep onder Nijmegen. Daar overlijdt mevrouw Dingemans op 28 juli 1904. Na zijn emeritaat verhuist ds. Dingemans naar Lochem, waar hij sterft op 24 mei 1919, vijftien jaar na zijn echtgenote.

1899-1935 Frans de Boer

Frans de Boer wordt geboren op 7 januari 1871 in Minnertsga. Op achttienjarige leeftijd verhuist hij naar Groningen voor zijn theologiestudie. 7 november 1895 trouwt hij met Fokje van der Werff uit Huizum. Hij heeft dan als kandidaat te Leeuwarden een beroep aangenomen naar Ureterp-Siegerswoude, waar hij 17 november wordt bevestigd. Uit de Leeuwarder Courant kunnen we opmaken dat in augustus 1898 hun zoon Gerrit en vijf jaar later in Jirnsum hun dochter Trijntje werd geboren. In september 1998 vertrekt ds. De Boer naar Oldeholtwolde-Ter Idzart en nog geen jaar later neemt hij een beroep naar Jirnsum aan. Op 15 oktober 1899 wordt hij daar bevestigd door zijn collega Van der Leij uit Raerd.

Ds. De Boer op de kansel in Jirnsum.

Uit de krant halen we verder geen informatie over bestuursfuncties of spreekbeurten. Wel stuitten we op een bijzonder bericht in de krant van 19 januari 1918. De krant meldt dat zeven Jirnsumer tieners in Leeuwarden worden berecht. ‘De eerste 6 staan te recht voor strooperij van appels in den tuin van ds. De Boer te Irnsum, op den 30 Augustus, de 7ewegens heling, omdat hij van de ontvreemde vruchten eenige ten geschenke heeft aangenomen. (…) De predikant getuigt, dat zulke strooperijen een jaarlijks terugkeerende plaag voor hem zijn. Hij kent de jongens goed en had hen, een paar uitgezonderd, voor beter gehouden.’
Tegen de oudste van het stel – 19 jaar – wordt veertien dagen gevangenisstraf geëist.

15 augustus 1926 bevestigt ds. de Boer zijn collega Oterdoom in Rauwerd.

Wie de naam van ds. Frans de Boer intikt op de zoekpagina van Google, komt al vrij snel terecht bij de catalogus van de tentoonstelling van Fries zilver, die in 1927 van 15 augustus tot 15 september in Leeuwarden werd gehouden. Ds. De Boer moet nogal wat edelmetaal in zijn bezit gehad hebben, want hij stelt aar liefst veertien voorwerpen ter beschikking voor de expositie:

  • drie gouden vingerringen uit het eind van de achttiende eeuw;
  • een ovale brandewijnskom met taferelen uit het boerenleven (1779);
  • een zilveren lepel met pijnappelknop;
  • een rinkelbel in de vorm van een leeuw (2e kwart 18e eeuw);
  • kralen knipje met gouden beugeltje, eindigende in dolfijntjes (begin 19e eeuw);
  • gouden snuifdoos (begin 19e eeuw);
  • een zilveren suikerstrooier;
  • een tafelmes, waarvan het heft versierd is met krul- en bloemmotief, waartussen twee vrouwenfiguren (2e helft 18e eeuw)
  • voorsnijmes en vork; de heften stellen voor Sint Joris te paard en de draak (1767)l;
  • bijbeltje in lederen band met gouden haak, waarop Mozes met de wet (2e helft 18e eeuw);
  • psalmboekje met gouden slotje (2e helft 18e eeuw).

In december 1935 gaat ds. De Boer met emeritaat en vertrekt het echtpaar naar Haarlem. Met een advertentie in de Leeuwarder Courant bedankt het echtpaar voor alle belangstelling bij hun afscheid van Jirnsum ondervonden. Ze laten meteen weten wat hun nieuwe adres is.

Op 28 augustus 1946 overlijdt Frans de Boer op 75-jarige leeftijd te Leeuwarden. Hij is dan nog steeds in Haarlem woonachtig. Zijn vrouw is twee jaar eerder al overleden, nog in de Tweede Wereldoorlog op 29 september 1944.

1938-1941 Henri Jean Ernst Caron (in combinatie met Dearsum-Poppenwier, zie aldaar)
1941-1944 Anthonie Verstraaten (in combinatie met Dearsum-Poppenwier, zie aldaar)
vanaf 1946 alleen waarnemers

Combinatie met Mantgum, Húns-Leons, Dearsum en Jirnsum

1964-1986 Gerrit Rinse Brink
1986-2002 Jan Klinkhamer
2003-2016 Gerard Knol

Combinatie met Reduzum-Idaerd c.a.
2018-2023 Liesbet Geijlvoet

Protestantse Gemeente Ingwert
2023-heden Catrien Bos (kerkelijk werker)